PVH 7e jaargang – 2000 nr. 5, p. 137-138

Door Prof. mr J.H. Hubben
hoogleraar gezondheidsrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Partner Nijsingh
Dijkstra De Graaf Advocaten & Notarissen

Bij een juridische benadering van het begrip medisch zinloos handelen
is het van belang enkele situaties te onderscheiden.

In het kader van beslissingen met betrekking tot het levenseinde moetcn
worden onderscheiden het staken van medisch zinloos handelen en levensbeëindiging
op verzoek.
In het eerste geval gaat het om een medische beslissing die aan de hand
van de medisch-professionele standaard wordt genormeerd. In het tweede
geval wordt de besluitvorming niet beheerst door medische, maar door
maatschappelijke normen. Dat verklaart ook waarom voor levensbeëindiging
op verzoek door de wetgever een gedetailleerde externe toetsingsprocedure
tot stand is gebracht.

Het staken van medisch zinloos handelen doet zich echter niet alleen
aan het einde van het leven voor. Het is een algemene regel dat medisch
zinloos handelen in geen enkel stadium moet worden ondernomen; als medisch
handelen zinloos is geworden dient dit te worden beëindigd.

Voorts moet worden onderscheiden het geval dat de patient (verdere)
medische behandeling weigert. Een voorbeeld daarvan vormt de non-reanimatie
verklaring.
Op grond van de wettelijke regels met betrekking tot de geneeskundige
behandelingsovereenkomst dient de patient toestemming te geven voor
een medische behandeling. Als de patient die toestemming niet geeft
of die toestemming intrekt, is er als regel geen juridische basis om
tot behandeling over te gaan.Wel kan zich hier de vraag voordoen of
de patient in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen
terzake.

Het vraagstuk van het medisch zinloos handelen is enkele malen ter beoordeling
aan de rechter voorgelegd. Inzet daarbij vormde de vordering om medisch
handelen voort te zetten, terwijl dit volgens de betrokken medici zinloos
was geworden. Ruim voordat de zaak Hankes speelde ( Rechtbank Utrecht,
12 oktober 1999) is deze kwestie reeds voorgelegd aan rechter. Ik doel
op de zaak Baby Jeremy (President Rechtbank Utrecht, 11 januari 1991,Tijdschrift
voor Gezondheidsrecht, 1991, nr.28).

De ouders van de ernstig handicapte Jeremy vorderden dat de artsen zouden
overgaan tot reanimatie c.q. beademing. De artsen stelden zich echter
op het standpunt dat dit handelen medisch zinloos was geworden. In dit
geding ging het dus om de vraag of eventuele reanimatie of beademing
als een medisch zinvolle dan wel zinloze behandeling viel aan te merken.
De rechter stelde zich hierbij op het standpunt dat bij de beoordeling
van deze vraag de rechter terughoudendheid past “nu het antwoord
op de vraag of een behandeling medisch zinvol of zinloos te noemen is
op een medisch oordeel berust en ook dient te berusten.” De rechter
voegde hieraan toe dat dit antwoord daarom dan ook in beginsel door
de behandelend arts zelf dient te worden gegeven aan de hand van de
medisch professionele standaard (objectieve beroepsnormen). Dit betekent
dat er slechts rumite is voor bemoeienis van de rechter indien duidelijk
is dat de behandelend arts in redelijkheid niet tot de aangevochten
beslissing had kunnen komen. Deze marginale toetsing leidde in de zaak
Jeremy tot afwijzing van de vordering. In de zaak Hankes koos de rechter
in feite dezelfde benadering door te overwegen dat “artsen niet
verplicht kunnen worden over te gaan tot medische behandelingen die
geen medisch zinvol doel meer dienen”.

Met feit dat de rechtspraak op dit onderdeel duidelijk is, betekent
niet dat alle vragen voor de praktijk zijn opgelost. De vraag rijst
o.a. welke criteria worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag
of sprake is van medisch zinloos handelen en met name of de maatstaf
kwaliteit van leven hierbij een rol kan spelen. In de zaak van mevrouw
Stinissen (HofArnhem, 31 oktober 1989, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
1990, nr. 18) – het ging om een vrouw die al vele jaren in een
diep coma verkeerde en ten aanzien van wie de echtgenoot-curator levensbeëindiging
vorderde – overwoog de rechter dat “voor de maatstaf kwaliteit
van een mensenleven als zelfstandig criterium (…) geen ruimte” bestaat.
Indien kwaliteit van leven geen zelfstandig criterium kan zijn, is echter
de vraag op welke wijze dit als bijkomend criterium wel een rol kan
spelen.

Nu uit de rechtspraak blijkt dat de rechter bij de beoordeling van medisch
zinloos handelen een terughoudende positie kiest, is het des te meer
van belang dat de beroepsgroep — met name de artsen werkzaam op
de intensive care-afdelingen — een toetsingskader ontwikkelen
voor de oordeelsvorming over dit moeilijke vraagstuk. Ofschoon een protocol
in het algemeen zeker niet als wondermiddel moet worden gezien, meen
ik dat het op dit ter rein kan bijdragen aan de gewenste transparantie
van besluitvorming. Die transparantie is in het belang van artsen en
patiënten.

*Resumé van de op 15 april 2000 gehouden voordracht op het JPV/NAV-symposium
Zinloos medisch handelen, wie bepaalt dat?’.