PVH 15e

jaargang – 2008 nr. 4, p. 102-104
 

De rechtspositie van de ongeboren vrucht onder

de Wet UitkeringenBurger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945Mr H. van der WiltDe auteur is recent afgestudeerd in het privaatrecht
en is sinds kort redacteur van Pro Vita Humana
Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt een zwangere vrouw geconfronteerd
met talloze bombardementen door de Duitse bezetters en aanvallen van
de geallieerden. Als gevolg van deze oorlogscalamiteiten wordt deze
vrouw blootgesteld aan hevige (pre-natale) stress. Het kind komt gehandicapt
ter wereld; naast lichamelijke beperkingen openbaren zich in de loop
der tijd ook psychische problemen bij het kind. Het kind blijkt later
niet of nauwelijks terecht te kunnen op de arbeidsmarkt en is vanwege
zijn handicap aangewezen op een minimuminkomen.
Sinds begin jaren tachtig is de Wet Uitkering Burger-Oorlogsslachtoffers
1940-1945 (hierna: WUBO) in het leven geroepen. Betrokkene dient op
basis van de wet1 een uitkeringsaanvraag in bij het desbetreffende orgaan,
de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer WUBO). Betrokkene stelt
zich op het standpunt dat zijn gezondheidsklachten een gevolg zouden
zijn van de oorlogservaringen van zijn moeder en dat hij als ongeboren
vrucht derhalve ook als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van art.
2 WUBO dient te worden aangemerkt.
De uitkeringsaanvraag op basis van de WUBO wordt evenwel afgewezen.
De Raadskamer komt tot het oordeel dat betrokkene ten tijde van de
bewuste oorlogscalamiteiten niet aan te merken viel als burgerslachtoffer
in de zin van art. 2 van de WUBO, aangezien de ongeboren vrucht juridisch
gezien niet onder het toepassingsbereik van de WUBO kan worden geschaard.
De vraag rijst of deze overweging, inhoudende dat de ongeboren vrucht
niet onder de werkingssfeer van art. 2 WUBO kan worden gebracht, rechtens
juist is.
In deze bijdrage zal ter beantwoording van de centrale vraag in bovengenoemde
casus allereerst worden ingegaan op de parlementaire geschiedenis van
deze bijzondere wet. Verder zal de onderhavige kwestie worden besproken
aan de hand van een aantal uitspraken van het hoogste rechtscollege
in deze, de Centrale Raad van Beroep. Vervolgens zal kort worden stilgestaan
bij de verhouding tussen art. 2 WUBO en art. 1:2 van het Burgerlijk
Wetboek. Ten slotte zal ik betogen dat meer wetenschappelijk onderzoek
nodig is naar de gevolgen van oorlogsgeweld bij zwangere vrouwen om
de rechtspositie van de ongeboren vrucht onder de werkingssfeer van
de WUBO te kunnen brengen. PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WUBO blijkt dat deze voortborduurt
op de Rijksgroepregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945.2 Tijdens de
parlementaire behandeling van de WUBO is aangegeven dat niet mocht
worden afgeweken van de aard en de doelstelling van deze Rijksgroepregeling.
Dit hield concreet in dat geen uitbreiding zou mogen worden gegeven
aan de doelgroep – noch door uitbreiding van de categorieën
van personen op wie de regeling van toepassing zal zijn, noch door
uitbreiding of wijziging van die bepalingen op grond waarvan het recht
op uitkering wordt vastgesteld. Bij de totstandkoming van de wet is
van de gelegenheid gebruik gemaakt om exact te omschrijven wat in het
kader van deze wet onder de term ‘burger-oorlogsslachtoffer’ moet
worden beschouwd.3 Uitgangspunt hierbij gold dat de verbondenheid van
het burger-oorlogsslachtoffer en diens nabestaanden met de Nederlandse
volksgemeenschap gedurende de oorlogsjaren en daarna bepalend is geweest
voor de solidariteit van het Nederlandse volk. Uit de toelichting op
de wet blijkt, dat de uitkering alleen maar ten goede kan komen aan
degenen van wie ‘met een redelijke mate van zekerheid kan worden
aangenomen dat zij aanmerkelijk meer dan anderen als burger onder de
oorlogsomstandigheden hebben geleden’.4 Met andere woorden: degene
die het zwaarst te verduren heeft gehad en ernstig en met blijvende
gevolgen getroffen is in zijn gezondheid.
Op grond van het voorgaande kan de ongeboren vrucht met een beetje
goede wil onder het doel en strekking van de wet kan worden gebracht.
Uit de categorieën die in de artikelen 2 en 3 van de WUBO worden
opgesomd en in de toelichting worden besproken, blijkt dat de categorie ‘ongeboren
vrucht’ evenwel niet expliciet wordt genoemd.5 Deze categorisering
heeft mede plaatsgevonden op basis van de door de Pensioen- en Uitkeringsraad
gehanteerde algemene en specifieke uitgangspunten. Aannemelijk is dat
de wetgever destijds niet gedacht heeft aan de mogelijkheid dat ook
de ongeboren vrucht aanspraken zou kunnen laten gelden. De specifieke
situatie van de ongeboren vrucht wordt althans niet genoemd in de behandeling
van het wetsvoorstel.
Uit de toelichting bij art. 2 WUBO blijkt dat de problematiek voor
de onderhavige kwestie lijkt te zitten in de volgende passage uit de
parlementaire behandeling:
‘Het onderhavige wetsontwerp richt zich op een duidelijk omschreven
doelgroep, namelijk op degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945
als direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld invalide zijn geworden’.6
Er moet derhalve sprake zijn van een ‘direct gevolg’. Vanuit
juridisch oogpunt kan de invaliditeit van de persoon in de onderhavige
casus bezwaarlijk worden gezien als een direct gevolg van de oorlogscalamiteiten
die zijn moeder ondergaan heeft. Er lijkt evenwel geen sprake te zijn
van een doelbewuste uitsluiting van de ongeboren vrucht op principiële
gronden. Hoewel de wetgever, gelet op de opgesomde categorieën
in art. 2 en 3 WUBO, een ruime interpretatie geeft aan het begrip burger-oorlogsslachtoffer,
lijkt de ongeboren vrucht reeds op basis van de parlementaire geschiedenis
niet onder het toepassingsbereik van de WUBO te kunnen worden geschaard.
Het voorgaande laat echter onverlet dat de aanvragen die niet (zonder
meer) tot een benoemde categorie behoren (zoals in de onderhavige casus),
níet per definitie uitgesloten worden van deze wet. Op basis
van de doelstelling van de wet en de daaruit voortvloeiende beleidsmatige
uitgangspunten, vindt in de praktijk alsnog een individuele gevalsbeoordeling
plaats door het desbetreffende bestuursorgaan, de Raadskamer WUBO van
de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR).JURISPRUDENTIE
De individuele gevalsbeoordeling door de Pensioen- en Uitkeringsraad
(PUR) kan ter toetsing worden voorgelegd aan de rechter. Hierbij dient
de kanttekening gemaakt te worden dat de rechter een beperkte toetsing
hanteert. Door de rechter dient getoetst te worden of de desbetreffende
instantie ‘niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen
komen, dan wel heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven
rechtsregel of algemene beginselen van behoorlijk bestuur’.
De onderhavige kwestie is inmiddels meerdere malen in vergelijkbare
zaken ter beoordeling aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. In
tenminste een viertal uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat ‘een
ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer
in de zin van de Wet respectievelijk dat hetgeen de moeder is overkomen
niet een gebeurtenis is waardoor degene die later uit die moeder is
geboren persoonlijk is getroffen’. De Raad hanteert hier een
beperkte uitleg: ‘de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer
in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen’.
Volgens de Raad gaat de onderhavige situatie de grenzen van de Wet
(verre) te buiten. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van
de Raad van 7 juni 2001, 19 juli 2001,7 20 juni 20028 en
vrij recent
nog de uitspraak van 21 april 2005.9 Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt
echter dat iedere aanvraag op zijn eigen medische merites wordt beoordeeld;
in casu waren op basis van de ter beschikking staande medische gegevens
onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het aannemen van een causaal
verband tussen de aanwezige psychische klachten en de geverifieerde
oorlogscalamiteiten.
Het causale verband blijkt dus veel gewicht in de schaal te leggen
voor de vraag of het slachtoffer aan te merken is als een burger-oorlogsslachtoffer
in de zin van de WUBO. Met name ten aanzien van psychische schade is
een dergelijk causaal verband echter moeilijk aan te tonen. Wanneer
de betrokkene door middel van algemeen aanvaard wetenschappelijk onderzoek
kan aantonen dat ook de ongeboren vrucht als rechtstreeks gevolg van
de oorlogscalamiteiten (psychische) schade lijdt, dan zal dit kunnen
leiden tot een andere beoordeling. Onderzoeken waarin psychische afwijkingen
rechtstreeks aan pre-natale stress bij de moeder kunnen worden gerelateerd
zijn weliswaar aanwezig, maar (vooralsnog) niet algemeen aanvaard.10ART. 2 WUBO IN HET LICHT VAN ART. 1:2 BW
Ten slotte rijst nog de vraag hoe de hiervoor geschetste interpretatie
van art. 2 WUBO zich verhoudt tot art. 1:2 van het Burgerlijk Wetboek,
waarin is opgenomen dat een ongeboren kind als geboren wordt aangemerkt,
indien dat in zijn of haar belang is.
Hoewel ons Burgerlijk Wetboek aan de ongeboren vrucht wél een
juridische status toekent, is het toepassingsbereik hiervan voornamelijk
beperkt tot het personen- en familierecht, het burgerlijk recht dus.
Uit de toelichting op art. 1:2 BW blijkt dat de zinsnede ‘zo
dikwijls zijn belang dit vordert’ ziet op vermogensrechtelijke
aanspraken. Dit zijn aanspraken die privaatrechtelijk (d.i. burgerrechtelijk)
van aard zijn, zoals het benoemd worden tot erfgenaam.11 Het recht op
een uitkering heeft weliswaar positieve invloed op het vermogen, maar
dit recht wordt krachtens publiekrecht door de overheid vastgesteld.
Binnen een bepaalde mate van beleidsvrijheid wordt de uitvoering van
de desbetreffende wet vervolgens overgelaten aan het bestuursorgaan.
De WUBO is een wet die bestuursrechtelijk van aard is en waarbij vaak
andere (beleidsmatige) uitgangspunten gelden. Art 1:2 BW strekt zich
daarom in beginsel niet uit tot een dergelijke wet als de WUBO.
Recentelijk heeft staatssecretaris Bussemaker van Volksgezondheid (VWS)
bovengenoemde vraag, gesteld door het CU-kamerlid Wiegman – Van Meppelen
Scheppink, in min of meer dezelfde bewoordingen beantwoord. Volgens
haar levert art. 1:2 BW geen grondslag op voor het recht op een uitkering
zoals die bedoeld wordt in de WUBO.12CONCLUSIE
Op basis van de hiervoor genoemde passages uit de parlementaire geschiedenis,
de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de beantwoorde Kamervragen
dient de conclusie te worden getrokken dat het huidige recht en de
huidige stand van de wetenschap vooralsnog onvoldoende mogelijkheden
biedt om de ongeboren vrucht onder de werkingssfeer van de WUBO te
brengen. Van een doelbewuste uitsluiting wegens principiële motieven
lijkt evenwel geen sprake te zijn.
De bestaande wetenschappelijke onderzoeken over de (psychische) gevolgen
van oorlogsgeweld bij zwangere vrouwen en de ongeboren vrucht dienen
serieuzer te worden beschouwd en bredere aandacht te krijgen dan thans
het geval is. Tevens is meer wetenschappelijk onderzoek nodig omtrent
het causale verband tussen oorlogscalamiteiten en de schadelijke (psychische)
gevolgen voor zwangere vrouwen en het ongeboren kind. Alleen via die
weg kan er voor gezorgd worden dat de rechtspositie van de ongeboren
vrucht onder de WUBO in de toekomst wordt erkend en aanvaard. NOTEN

1.

Zie art. 34 WUBO.

2.

Zie voor de behandeling van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

1940-1945 in de Staten-Generaal: Kamerstukken II 1981/82, 17
376; 1982/83, 17 376 en 1983/84, 17 376 (MvT en MvA).

3.

Zie J.M. Loonstein, ‘Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

1940-1945′,
Editie Schuurman & Jordens, Nederlandse Wetgeving, deel 18-I, Deventer: Kluwer
2005, p. 352-353.

4.

Idem, p. 362.

5.

Idem, p. 362-410.

6.

Idem, p. 362.

7.

Centrale Raad van Beroep 7 juni 2001, kenmerk 99/5195 WUBO en 19

juli 2001, kenmerk 98/5426 WUBO. Het betreft
niet-gepubliceerde uitspraken.

8.

Centrale Raad van Beroep 20 juni 2002, JSV 2002, 241; LJN AE6362.

9.

Centrale Raad van Beroep 21 april 2005, JSV 2005, 79; LJN AT4589.

10.

Zie bijv. B.J.N. Schreuder, Wat niet weet, wat

wel deert. Over de cognitief-emotionele
gevolgen van oorlogstrauma’s door ouders en hun kinderen (oratie Nijmegen),
zie Diachroon trauma;
D.J. de Levita, De wolken waarom moeder schreide (oratie Nijmegen), Nijmegen:
Sun 1992 en D.J. de Levita, ‘Enkele gedachten over de tweede generatie
oorlogsbetrokkenen’, zie prof_de_Levita_NB24.pdf.
Voor meer wetenschappelijk onderzoek (gericht op psychotraumalogie m.b.t. de
oorlog, vervolging en georganiseerd geweld) wordt verwezen naar de websites www.centrum45.nl
en .

11.

Zie J.H. Nieuwenhuis 2007 (Tekst & Commentaar

BW), art. 1:2 BW, aant. 3.

12.

Zie Aanhangsel Handelingen II, 2007/08, nr. 1388.

De vraag is ingezonden op 5 februari 2008 en beantwoord op 18
februari 2008. De desbetreffende
vragen en antwoorden zijn in deze uitgave opgenomen in
de rubriek ‘Parlement’

* * * * *

Vandaag is het

Meest recente wijziging
14 June, 2015 15:24