euthanasie en hulp bij zelfdoding (met medische grondslag)

Alwin Kuiken – Interview – Huisarts Ronald Hulsebosch voelt zich steeds ongemakkelijker bij euthanasie (overgenomen uit dagblad TROUW 16 oktober 2015)

    PVH 22e jaargang – 2015 nr. 2, p. 003 Overgenomen uit dagblad TROUW 16 oktober 2015  ‘Euthanasie is niet altijd de oplossing’ Alwin Kuiken Interview met Huisarts Ronald…

 

 


PVH 22e jaargang – 2015 nr. 2, p. 003
Overgenomen uit dagblad TROUW 16 oktober 2015
 

‘Euthanasie is niet altijd de oplossing’

Alwin Kuiken

Interview met Huisarts Ronald Hulsebosch.

Dokter Hulsebosch voelt zich steeds ongemakkelijker bij euthanasie.
“De maatschappij heeft ons in een soort God-positie geplaatst.”

Een sterfbed hoort bij het leven, je kunt het niet overslaan, dacht Ronald Hulsebosch (61), huisarts in Den Haag, toen hij enige tijd geleden aan het bed stond van een stervende patiënt. De man had terminale kanker en volgens Hulsebosch nog hooguit een dag te leven. Hoewel zijn patiënt omringd was door dierbaren en nauwelijks pijn had, wilde hij toch graag euthanasie. “Hij zei: ‘Laten we er maar een einde aan maken. Dan kan iedereen verder met zijn leven’. Hij kon zich niet overgeven en had angst voor het lijden dat hem misschien nog te wachten stond.”

Hulsebosch, die in zijn loopbaan zo’n dertig keer euthanasie verleende, weigerde. Een prettig sterfbed werd het niet. Vorige maand schreef hij erover in vakblad Medisch Contact. Hij gebruikte de casus in een breder betoog, waarin hij de huidige euthanasiepraktijk ‘gemakzuchtig’ noemde en ‘een remedie voor wie bang is voor de dood’.

Waar Hulsebosch tot aan de euthanasiewet in 2002 regelmatig met een goed gevoel iets strafbaars deed, zo schreef hij, voelt hij zich de laatste jaren soms niet goed meer bij wat hij doet. Steeds vaker bekruipt hem het gevoel: was dit lijden eigenlijk wel ondraaglijk en uitzichtloos?

Euthanasie is volgens hem van een laatste redmiddel tot een gewaardeerde manier van doodgaan geworden; een moedige daad, een bewijs dat iemand tot het laatst aan toe aan de touwtjes heeft getrokken. Maar wat Hulsebosch in zijn praktijk in het Haagse Mariahoeve ziet, is vooral angst voor het onbekende en voor controleverlies. Het onvermogen om los te laten.
Alleen kankerpatiënten
Wat provocerend stelde hij daarom voor om ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’, de criteria om euthanasie te kunnen krijgen, te schrappen en om euthanasie alleen nog beschikbaar te stellen voor terminale kankerpatiënten.

Voor- en tegenstanders buitelden over elkaar heen. SGP en ChristenUnie willen inmiddels van minister Schippers (volksgezondheid) weten of er inderdaad mensen zijn die euthanasie krijgen om onder een natuurlijk sterfbed uit te komen. Sommige artsen reageerden instemmend op het voorstel van Hulsebosch, anderen als door een wesp gestoken. Wilde deze Haagse arts soms iedereen in de kou laten staan die geen kanker heeft, niet op korte termijn doodgaat, maar wel lijdt?

Hulsebosch: “Dat klinkt wreed. En zo heb ik dat niet bedoeld. Maar er mag wel wat meer begrip komen voor het feit dat het leven niet altijd leuk is. Hoezo moet euthanasie dan de oplossing zijn? Lijden is onlosmakelijk verbonden met het leven. Ik heb soms dertigers in mijn praktijk die komen vragen hoe het werkt met wilsbeschikkingen. Ik vind dat niet normaal. Waarom zou je daar veertig, vijftig jaar voor je dood al mee bezig zijn?”
Schikken in het lot
De huisarts merkt de laatste tien, vijftien jaar dat zijn patiënten steeds minder zijn geneigd om die onprettige kant van het leven te accepteren. “Men wil, nee eist, dat hun lijden wordt gezien. Ik denk dat het een welvaartsgegeven is. Wij hebben weinig te maken gehad met armoede en lijden en zijn grootgebracht met veel aandacht. Patiënten van tachtig jaar en ouder zijn nog wel geneigd zich te schikken in hun lot. Maar dat geldt niet voor hun kinderen.”

Terwijl de angst voor het onbekende volgens hem vaak onterecht is. “Door het buitenland is ons weleens verweten dat we in allerijl zo’n liberaal euthanasiesysteem hebben opgetuigd, omdat onze palliatieve zorg onder de maat was. Dat was ook zo. Maar dat is enorm verbeterd. Er is een aparte opleiding voor gekomen. Ik vind het lijden in de laatste levensfase eerlijk gezegd wel meevallen.”

Ook het lijden van de angstige patiënt wiens euthanasieverzoek hij weigerde, was onder controle, zegt Hulsebosch. “Tja, ik heb angst lager op de ladder gezet dan fysiek lijden. Is dat terecht? Misschien niet. Maar waarom is het aan mij om daarover te oordelen?”
Niet-medisch probleem
Daar zit hem de kneep van zijn betoog. Want steeds meer euthanasie speelt zich af aan de randen van wat mogelijk is, zo bleek vorige week nog uit de recente jaarcijfers van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie. Opnieuw was er een forse stijging van het aantal Nederlanders met dementie of psychiatrische klachten dat euthanasie kreeg.

Wat Hulsebosch betreft, wringt daar de schoen. “Artsen zijn opgeleid om maar een beperkt deel van lijden te kunnen vaststellen, zoals pijn of benauwdheid. Over al die andere aspecten kan ik echt niet meer zeggen dan de bakker om de hoek. Euthanasie wordt gezien als het oplossen van een medisch probleem. Maar vaak is het probleem niet-medisch van aard. Toch wordt het bij artsen neergelegd. Ik vind dat niet terecht.”

Euthanasie alleen beschikbaar stellen voor terminale kankerpatiënten, dat was misschien wat te kort door de bocht, zegt hij nu. Maar een langere lijst met enkel terminale aandoeningen, daar staat hij nog steeds achter. “Dan weet iedereen waar hij aan toe is. Nu is het te breed geworden. Dat mensen hun autonomie verliezen, of angstig zijn, dat vind ik geen valide argument. In elk geval niet om mij te vragen om iemands leven te beëindigen. Andere artsen die ik spreek, denken er niet anders over. Alleen verwijzen zij dit soort aanvragen gemakshalve door naar de Levenseindekliniek.”

Waarom Hulsebosch hier nu mee komt? “Ik heb mezelf dat ook afgevraagd. Het is iets principieels. Twintig jaar geleden zou ik dit niet gezegd hebben. Maar ik ben ouder, en heb meer gezien, ook privé. Een sterfbed kan ook mooi zijn. Men praat, zorgt, komt nader tot elkaar. Conflicten worden opgelost. De laatste fase hoort gewoon bij het leven. Dat kun je niet zomaar overslaan. Dat kan ook nut hebben.”

Toch was het sterfbed van de patiënt bij wie hij euthanasie weigerde niet mooi, eerder wanhopig. Later sprak hij er op zijn verzoek nog eens over met diens weduwe. Ze begreep zijn standpunt, zegt hij, maar had het niet erg gevonden als hij zijn verzoek had ingewilligd. Ze vond dat haar man te veel angst had gehad.

Wat daar het nut van was? Achteraf gezien, zegt hij, had hij misschien in een eerder stadium moeten laten weten hoe hij erin stond. Wellicht had zijn patiënt dan overgedragen kunnen worden aan een andere arts. Maar liever bekijkt hij de zaak in een breder perspectief. “Waarom moet ík daarover beslissen? Kijk waar artsen goed in zijn. En beperk euthanasie tot dat gebied. Daarbuiten lijden mensen ook. Het zou niet iets moeten zijn waar artsen zich over moeten buigen. Veel collega’s zijn zo ijdel dat ze zich gevleid voelen als mensen zich tot hen wenden. Ik doe daar niet aan mee. De maatschappij heeft ons in een soort God-positie geplaatst. Ik denk oprecht niet dat dat goed is.”

Ronald Hulsebosch: ‘Wat ik vaak zie is de angst voor het onbekende en controleverlies. Het onvermogen om los te laten.’



* * * * *
top

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
28 March, 2016 9:29
 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Alwin Kuiken – Interview – Huisarts Ronald Hulsebosch voelt zich steeds ongemakkelijker bij euthanasie (overgenomen uit dagblad TROUW 16 oktober 2015)

Praktische vragen en ervaringen vanuit de huisartsopleiding – C.D.M. Ruijs

    PVH 4e jaargang – 1997 nr. 4, p. 091-094   * * * * *     bezoekers Vandaag is het Meest recente wijziging 13 July, 2015 13:51…

 

 

PVH 4e
jaargang – 1997 nr. 4, p. 091-094

 



* *
* * *

top

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
13 July, 2015 13:51

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Praktische vragen en ervaringen vanuit de huisartsopleiding – C.D.M. Ruijs

Ethiek is de basis en geen randvoorwaarde in de arts-patientrelatie – Prof. dr G. Glas

    PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 102-105    Ethiek is de basis en geen randvoorwaarde in de arts-patiëntrelatie Prof. dr G. Glas psychiater in het Utrechts…

 

 

PVH 7e
jaargang – 2000 nr. 4, p. 102-105
 

 

Ethiek is de basis en geen randvoorwaarde in de arts-patiëntrelatie

Prof. dr G. Glas

psychiater in het Utrechts Medisch Centrum en bijzonder hoogleraar
reformatorische wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Leiden

Is euthanasie een vorm van medisch handelen of is ze contrair aan het
medisch handelen? Dat is de vraag die de organisatoren van deze dag
ons hebben voorgelegd. Het is een vraag die ons uitnodigt tot een herbezinning
op de aard van de geneeskunde. Mijn bijdrage beweegt zich dan ook in
de richting van een reflectie over de aard van het medisch handelen.

MEDISCH HANDELEN IS MOREEL GELADEN

Het klinkt misschien raar, maar wat vandaag vooral nodig is, is dat
werkers in de praktijk van de gezondheidszorg zich realiseren dat al
het medisch en verpleegkundig handelen moreel geladen is en ingebed
is in praktijken met een morele strekking.
Wat bedoel ik met die uitspraak? Is het niet volstrekt vanzelfsprekend
dat wat dokters en verpleegkundigen doen te maken heeft met ethiek en
moraal, met wat ‘goed’ is voor de patiënt en wat ‘goed’ is in een
algemeen menselijke zin? En is het niet volstrekt vanzelfsprekend dat
medische afwegingen en beslissingen bepaald worden door overwegingen
met een normatieve lading? Het antwoord is: ‘ja’ en ‘nee’.
‘Ja’, want natuurlijk hebben medische en verpleegkundige handelingen
een morele lading. ‘Nee’, omdat met die wetenschap, met dat besef weinig
wordt gedaan. Daar zitten dan weer allerlei kanten aan. Velen hebben
ook het gevoel dat ethische reflectie weinig zin heeft: ze komt te laat,
ze is een doekje voor het bloeden omdat ze legitimeert wat toch wel
zal gebeuren, ze formuleert hoogstens randvoorwaarden voor handelingen
die op zichzelf moreel neutraal zijn en dergelijke. Een ander aspect
is dat de geneeskunde een zeer technisch en toenemend protocollair karakter
krijgt. Dat werkt de illusie van morele neutraliteit van medische handelingen
in de hand. Nog een factor is dat de moraal in de maatschappij als geheel
toenemend een prive-zaak geworden is. Het publieke morele debat is,
ondanks pogingen van Bolkestein en anderen, verschraald; het lijkt geen
rol van betekenis te speien in de maatschappelijke besluitvorming.

ONBEHAGEN MEDISCHE BEROEPSGROEP

Daarmee zijn we bij vandaag. De Organisatoren van dit congres willen
met deze bijeenkomst wel een rol speien in het publieke debat. Als ik
de achtergrond van dit congres op mijn manier nog een keer mag verwoorden,
dan gaat het om de volgende vraag.
Wordt met de nieuwe euthanasiewetgeving niet een juridisch kader geschapen,
waarin het de arts moeilijker wordt gemaakt om ‘nee’ te zeggen tegen
handelingen waarvan hij vindt dat ze contrair zijn aan de geneeskunde?
Met die vraag wordt geappelleerd aan een in de medische beroepsgroep
breed gevoeld onbehagen over euthanasie. Ik ken geen arts die het graag
doet. Het is niet alleen belastend, velen hebben ook het gevoel een
grens te overschrijden, dat wil zeggen een stap te doen die verder gaat
dan uit hoofde van de professie waarvoor men is opgeleid geoorloofd
is. Dat gevoel wordt lang niet altijd geuit, het kan natuurlijk slijten
of op louter conventie berusten. Ik denk dat we het serieus moeten nemen,
omdat het duidt op een morele intuitie. De vraag wordt dan zo: kan de
arts in de nieuwe situatie nog iets met deze morele intuitie, als straks
niet alleen de patiënt en de familie aandringen op euthanasie,
maar ook juridisch en maatschappelijk euthanasie weer een beetje ‘normaler’
is geworden?

Ik denk dat die vraag legitiem is en gehoord moet worden. Er is veel
over te zeggen, anderen zullen dat nog doen. Wat mij bezighoudt, is
nog iets anders. Wie het thema van deze dag op deze wijze op zich in
laat wer ken, ziet het beeld voor zich oprijzen van een beroepsgroep
die zich verweert, van artsen die een dam proberen op te werpen tegen
verwachtingen van de maatschappij die zij niet rechtmatig achten. Het
gaat om professionele identiteit, terreinafbakening, rechtmatige en
niet rechtmatige verwachtingen en claims. Als dat beeld klopt dan moeten
we ons afvragen of dit antagonisme niet een onderliggende samenhang
vertoont, ofwe in de botsing tussen wensen van patiënten en van
de samenleving enerzijds en artsen die zich beroepen op hun professionele
autonomie en identiteit anderzijds, niet te maken hebben met een uitloper
van een veel dieper grijpende ontwikkeling.
Als dat zo is, en ik denk dat dat zo is, dan moeten we de spa toch nog
wat dieper steken. Dan moeten we ons afvragen of het technischer en
vermeend (moreel) neutraler worden van de geneeskunde niet te maken
heeft met het ontstaan van de patiëntenbeweging, met de hele discussie
over rechten van de patiënt en ook met de vraag om euthanasie.
Dan moeten we ons afvragen of er geen samenhang bestaat tussen het morele
pluralisme dat de samenleving als geheel kenmerkt enerzijds en de versmalling
van het ethische debat tot het vaststellen van rechten en juridische
verplichtingen anderzijds. Dan moeten we ons afvragen of de geneeskunde
niet veel meer werk moet maken van de stelling dat ethiek de basis is
voor het geneeskundig handelen.

INDIVIDUELE ZELFBESCHIKKING

Het debat over euthanasie werd in Nederland geopend metJ.H. van de Bergs boekje
Medische macht en medische ethiek, nu zo’n dertigjaar geleden. Het was een aanklacht
tegen een geneeskunde in de greep van de technische beheersing en perfectionering,
een geneeskunde die de grenzen van haar moraal identificeerde met de grenzen
van haar kunnen (‘wat kan, mag’).
Midden jaren zeventig ontwikkelde zich hieruit, naast en tegenover de moraal
van de technische imperatief, de moraal van de individuele zelfbeschikking. Deze
moraal vond maatschappelijk op ruime schaal weerklank, hetgeen zich onder andere
weerspiegelde in de opkomst van de patiëntenbeweging. Deze ontwikkelde zich
aanvankelijk sterk oppositioneel, maar vormde zich in de jaren tachtig om tot
een beweging die een bepaald deelbelang behartigt. Net als eiders ontstond er
een onderhandelingscultuur gebaseerd op het consensusmodel.

WAARDEVRIJE WETENSCHAP

Er zit in deze bewegingen een zekere logica. Ik doel op wat wel wordt genoemd
de dialectiek van de verlichting. Waar gaat het dan over? Ik neem een aanloopje
via de filosoof Immanuel Kant.
Deze realiseerde zich dat de op de principes van ratio en empirie gegrondveste
natuurwetenschap een potentiële bedreiging vormt voor de menselijke vrijheid.
Wetenschap geeft de mens macht, maar die macht kan ook een bedreiging vormen.
Om die reden stelde hij dat het domein van de menselijke vrijheid aan haar eigen
principes beantwoordt en dat kennis van de natuur op dit domein niet van toepassing
is. Deze scheiding van terreinen in een rijk van de natuur en een rijk van de
vrijheid, met elk hun eigen principes, heeft diepe voren getrokken in de akker
van het westerse denken. Feiten werden voortaan gescheiden van normen, ‘is’ van
‘ought’, wetenschap van ethiek, natuurwetenschap van geesteswetenschap.
Wel was er het verbindende principe van de menselijke rede, het theoretisch denken.
Deze laatste lag zowel ten grondslag aan de natuurwetenschap als aan de moraal.
De rede werd geacht het duister van de empirie te doorlichten (natuur). Tegelij
k definiiëert ze het hoogste in de mens, het vermogen tot redelijke zelfbepaling,
los van ledere be’i’nvioeding door instanties van buiten, of dit nu de krachten
van de natuur zij n of de gevestigde moraal. In feite werden hier de kiemen gezaaid
van een tweespalt waar we vandaag nog steeds mee te maken hebben. Die tweespalt
bestaat hierin dat er op basis van veronderstelde autonomie van de menselijke
rede twee bewegingen ontstaan die in hun ontwikkeling een tegengestelde tendens
vertonen. Aan de ene kant een enorme expansie van wetenschap en techniek, die
qualitate qua in het teken staan van het beheersen (en dus in potentie een vrijheidsbedreigende
betekenis heeft) en aan de andere kant een beweging die nadruk legt op de vrijheid
van het individu, in casu het recht op individuele redelijke zelfbepaling. De
moraal komt daarbij aan de kant van het individu te liggen. Wetenschap wordt
waardevrij, maatschappelijk rest ons de minimummoraal.

AUTONOMIE VAN HET RATIONELE DENKEN

Dat dit antagonisme iets onoplosbaars heeft, komt omdat de veronderstelde autonomie
van het rationele denken niet vanaf het begin werd gerelative erd. De wetenschap
beschikte niet over een innerlijke normering die haar voor grensoverschrij dingen
kon behoeden. Normeringen van buitenaf werden als ongewenste inbreuk op de vrijheid
van onderzoek beschouwd. Het beheersen zelf werd de hoogste waarde. Aan de andere
kant vormde de veronderstelde autonomie van het rationele denken ook de grondslag
voor het ideaal van redelijke zelfbepaling. De individuele zelfontplooiing bestond
uit een vrij-zijn van beheersing door krachten van buiten.

Dat is niet alleen studeerkamergeleerdheid, wat het zeker ook is, maar het is
tevens een realiteit van ledere dag.
Stel, een patiënt ligt in coma na een
verkeersongeval. De partner begin na een week aan te dringen op staken van de
behandeling en zo nodig op toepassen van euthanasie. Zij beroept zich op een
mondelinge wilsverklaring van de partner. De artsen beroepen zich op de aanvankelijk
nog reele kans dat betrokkene uit zijn coma ontwaakt en op het feit dat de prognose
met betrekking tot de eindtoestand nog onzeker is. Met het verstrijken van de
tijd slinken evenwel de kansen op ontwaken. De vrouw is wanhopig en woedend.
Zij beroept zich op het zelfbeschikkingsrecht van haar man. Na drie weken zegt
de arts, en daar gaat het me hier vooral om: 7fe kan de behandeling niet staken.
Ik moet handelen zoals ik doe, want mijn wetenschap leert mij dat er nog een
kans is, zij het een heel kleine, dat uw man weer hij bewustzijn komt.’

Ik noem dit voorbeeld, omdat het een aantal zaken illustreert. In de eerste plaats
staat medisch kunnen hier tegenover individuele zelfbepaling. Kants boedelscheiding
is niet theoretisch, maar alledaagse realiteit. Wat technisch en naar de maatstaven
van de wetenschap mogelijk is, fungeert in de argumentatie van de arts als een
imperatief.Ten onrechte wordt de suggestie gewekt dat deze imperatief los staat
van de moraal. In de tweede plaats ontwijkt de arts het gesprek over betekenis
en zin. Hij doet of medisch kennen en kunnen een veilig eiland is waarop hij
zich kan terugtrekken. Dit kennen en kunnen gaat zeit als moreel argument fungeren,
zij het verzwegen en impliciet. Kants boedelscheiding fungeert hier als een effectieve
fictie. Ze is een fictie omdat ook in het professionele handelen morele vragen
niet ontweken kunnen worden. Ze is effectief omdat artsen zich er wel naar gedragen,
dat wil zeggen doen alsof die fictie werkelijk heid is. In de betreffende situatie
stell de arts zich op als dienaar van een waardevrij e wetenschap en een daarop
gebaseerde kunde. In feite evenwel verkeert hij in een positie waarin zijn wetenschap
en kunde dienaar zijn van zijn morele verantwoordelijkheid als medicus.Ten slotte
maakt de casus begrijpelijk waarom patiënten en hun familie vaak zo boos
of angstig worden: het ontwijken van verantwoordelijkheid wordt aangevoeld, verantwoordelijkheid
laat zich niet ontkennen.

Veel artsen voelen een innerlijke weerstand tegen een ‘U vraagt, wij draaien’
geneeskunde. Zij beschikken evenwel niet over het denkinstrumentarium om het
moreel eigene van hun professie duidelijk te formuleren. Dat maakt de huidige
discussie over professionele autonomie belangrijk, maar ook ietwat riskant, wanneer
de morele dimensie alsnog wordt overgeslagen.

MORAAL UIT DE PUBLIEKE SFEER VERDREVEN

Er zit ook nog een andere kant aan deze problematiek. De verborgen tendens tot
verdrijving van moraal en zinvinding uit de publieke sfeer heeft gevolgen voor
de omgang met onmacht, lijden en dood. In een wereld van cijfermatig berekenbare
risico’s worden lijden en dood tot object van het maakbaarheidsdenken.Tegelijkertijd
worden ze in de prive-sfeer ‘pieces de resistances’ voor de individuele zelfverwerkelijking.Waar
evenwel de individuele zelfverwerkelijking faalt, wordt al snel de arts ingeroepen.
Deze is immers, zeker in de nieuwe situatie, door de maatschappij gelegitimeerd
om op te treden als sieutelbewaarder van de medicijnkast.
We zien hier opnieuw een ambivalentie die voortvioeit uit de boven beschreven
tweespalt: vanuit de optiek van de patiënt fungeert de arts als Instrument
in de individuele zelfverwerkelijking; vanuit de optiek van de maatschappij wordt
de arts een door wetgeving geruggensteunde functionaris die er toe bijdraagt
dat lijden en onmacht als maatschappelijke realiteiten anoniem blijven en uit
de publieke sfeer verdwijnen. De individualisering van het stervensproces gaat
met andere woorden gepaard met een maatschappelijke anonimisering. Ik realiseer
me dat er allerlei tegenbewegingen zijn, zoals de ontwikkeling van terminale
thuiszorg en de hospicebeweging. Maar het feit dat het hier gaat om tegenbewegingen
onderstreept het algemene patroon.

Ik erken dat dit grote woorden zijn, waarmee je in individuele situaties niet
altijd uit de voeten kunt.Toch mag deze veelgehoorde tegenwerping er niet toe
leiden dat de maatschappelijke dimensie van het euthanasievraagstuk uit beeld
verdwijnt. Private en publieke moraal lopen veel meer door elkaar dan we geneigd
zijn te denken. Doodswensen, hoewel vaak gebracht als voortvioeiend uit overwegingen
die strikt prive zijn, hebben veel meer met maatschappelijke omstandigheden te
maken dan betrokkenen geneigd zijn te erkennen. Eenzaamheid, gebrek aan verzorging
en vriendelijke bejegening, angst en schaamte over dreigende afhankelijkheid
kunnen belangrijke bronnen zijn voor de euthanasievraag. Artsen lopen momenteel
het gevaar opgezadeld te worden met een oneigenlijke taak: het individueel oplossen
van problematiek die mede van maatschappelijke aard is.

MAAKBARE DOOD

Er is nog een andere ambivalentie. Die komt tot uitdrukking in de gedachte van
de maakbare dood. Zonder in een apocalyptische voorstelling van zaken te willen
vervallen, kan toch wel worden gezegd dat het activisme waarmee wij onze idealen
van gezondheid en vitaliteit nastreven, op gespannen voet staat met de realiteit
van lijden, onmacht en dood. Euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen pogingen
zijn om aan die realiteit te ontsnappen. Het illusoire van die pogingen bestaat
hierin dat lijden, onmacht en dood worden omgeven door een schijn van beheersbaarheid.
Medelijden kan de blik van de arts hier vertroebelen. Ze kan er voor zorgen dat
de onmacht in plaats van haar onder ogen te zien op quasirituele of magische
wijze wordt opgeheven. Onmacht leidt tot afhankelijkheid. Afhankelijkheid dient
niet in de eerste plaats op medelijden te appelleren – medelijden leidt gemakkelijk
tot wederzijdse afhankelijkheid en een regressieve spiraal – maar op betoon van
verantwoordelijkheid vanuit een eigen positie.

CONCLUSIE

Geneeskunde is in mijn optiek een normatieve praktijk. Ethiek is de basis van
haar handelen. Ze omvat meer dan het technisch-instrumenteel toepassen van wetenschappelijke
inzichten. Geneeskundig handelen is het antwoord op een appel met een ten diepste
morele betekenis. Die morele betekenis krijgt gestalte in deugden als weldoen,
zorgzaamheid, barmhartigheid, belangeloze dienstverlening, betrouwbaarheid, respect
en integriteit. Deze deugden vormen een intrinsiek onderdeel van wat de medische
professie tot een professie maakt.Vanuit deze deugden worden de doelen van het
medisch handelen gekwalificeerd. Levensverlenging is geen doel op zich, maar
een doel in relatie tot zorg en barmhartigheid. Het gaat in ons vak om verlichting
en opheffing van lijden en om voorkomen van een voortijdige dood.

Ter afsluiting nog een enkel woord over de nieuwe wetgeving. Ik beperk me hier
tot twee punten die ik alleen in de vorm van een vraag naar voren kan brengen.
Is er niet veel voor te zeggen om de toetsingscommissies vooraf te laten toetsen?
Het gaat in het nieuwe wetsvoorstel om vergroting van de openheid. Die openheid
wordt alleen maar gediend door vooraf te toetsen. Moet er niet nog eens heel
goed worden nagedacht over de status van de schriftelijke wilsverklaring. De
gedachten hierover zijn sterk door juridische overwegingen bepaald. Zou niet
ook vanuit een filosofische, sociaalemotionele en ook empirische optiek naar
de schriftelijke wilsverklaring moeten worden gekeken?

(Bovenstaande lezing is gehouden op het congres Euthanasie: contrair aan medisch
handelen…’) .



* *
* * *

top

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
12 July, 2015 5:27

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Ethiek is de basis en geen randvoorwaarde in de arts-patientrelatie – Prof. dr G. Glas

Eerste Jaarverslag regionale toetsingscommissies euthanasie (betreft periode 1 nov. 1998 – 31 dec. 1999)

    PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 89-91    KRONIEK EERSTE JAARVERSLAG REGIONALE TOETSINGSCOMMISSIES EUTHANASIE (auteur niet vermeld) De vijf regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op 9 mei…

 

 

PVH 7e
jaargang – 2000 nr. 3, p. 89-91
 

 

KRONIEK

EERSTE
JAARVERSLAG REGIONALE TOETSINGSCOMMISSIES EUTHANASIE


(auteur niet vermeld)

De
vijf regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op 9 mei in
Den Haag hun eerste jaarverslag aangeboden aan de ministers van VWS
en Justitie. Dit eerste jaarverslag heeft betrekking op de periode
vanaf de instelling van de commissies per 1 november 1998 tot en
met december 1999. In deze periode zijn in totaal 2565 meldingen
(van euthanasie en hulp bij zelfdoding) door de toetsingscommissies
ontvangen, waarvan 2216 in het afgelopen kalenderjaar. In bijna alle
gevallen hebben de toetsingscommissies geoordeeld dat de betrokken
arts zorgvuldig heeft gehandeld. Door de multidisciplinaire samenstelling
van de commissies is de toetsing thans meer op de medische beroepsuitoefening
toegesneden. De toetsingscommissie bestaat uit een jurist/voorzitter,
een arts en een ethicus. Is de toetsingscommissie van oordeel dat
de arts zorgvuldig heeft gehandeld, dan geldt dit als een zwaarwegend
advies aan het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging van de
arts over te gaan.

De wetgever beoogt met deze nieuwe toetsingsregeling artsen te stimuleren
verantwoording af te leggen over hun levensbeëindigend handelen
en de kwaliteit van dit handelen te bewaken en verder te bevorderen.
In de afgelopen periode hebben de toetsingscommissies veelvuldig
feedback gegeven aan de meldende artsen in het kader van de kwaliteitsbewaking
van het medisch professioneel handelen bij euthanasie. Belangrijk,
zo stellen de commissies, is deze kwaliteitsborging achteraf. Een
andere verbetering is, dat deze nieuwe toetsingsprocedure aan een
termijn is gebonden zodat artsen niet maandenlang meer in onzekerheid
verkeren.
Het jaarverslag geeft inzicht in de euthanasiepraktijk vandaag de
dag in ons land. Zo blijkt onder meer dat ruim 90% van de patiënten
aan een vorm van kanker leden. In 1999 vond in 1842 gevallen de levensbeëindiging
thuis plaats, in 275 gevallen in een ziekenhuis, in 82 gevallen in
een verpleeg-/verzorgingshuis en in 18 gevallen elders (bijvoorbeeld
in een hospice).

De commissies achtten zich in bijna alle gevallen bevoegd om de zaak
te beoordelen en kwamen in bijna alle gevallen tot het oordeel dat
de arts zorgvuldig gehandeld had. De regionale toetsingscommissie
in Groningen oordeelde in het eerste kwartaal van 1999 in drie gevallen
op strikt formele gronden dat de meldend arts onzorgvuldig had gehandeld.
In deze gevallen was de commissie van oordeel dat de vereiste onafhankelijkheid
van de consultatie onvoldoende was. De aandacht van de Inspectie
voor de Gezondheidszorg is voor deze gevallen gevraagd en met de
betreffende artsen is door de commissie gesproken.
Later is in soortgelijke gevallen door de commissie Groningen het
oordeel zorgvuldig uitgesproken en zijn deze zaken onder de aandacht
van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gebracht.
De gemiddelde tijd tussen ontvangst van de melding en verzending
van het oordeel van de commissie was 25 dagen. In ruim 200 zaken
werd nadere informatie ingewonnen. Dit gebeurde meestal schriftelijk.
In een aantal gevallen belde de arts van de commissie de meldend
arts. In een enkel geval werd de arts uitgenodigd voor een gesprek.
In de meeste van deze zaken betekende dit dat de termijn van 6 weken
niet werd gehaald en werd gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot
uitstel van maximaal 6 weken.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden
De commissies moeten het uitzichtloos en ondraaglijk lijden toetsen aan de hand
van de ingestuurde verslaglegging van arts en consulent, soms aangevuld met andere
stukken of op verzoek van de commissie met nadere schriftelijke of mondelinge
toelichtingen. Omdat de vaststelling van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden
vaak het moeilijkste en een zeer wezenlijk onderdeel van de toetsing is, is een
duidelijke omschrijving van het lijden in het modelverslag van de arts noodzakelijk.
Op dit moment is de verslaglegging van de arts soms te beperkt. De commissies
hebben er begrip voor dat artsen na een belastende euthanasieprocedure niet zitten
te wachten op het (uitvoerig) invullen van een vragenformulier. Natuurlijk zijn
er gradaties in, de mate van volledigheid en duidelijkheid van de antwoorden
op het gebruikte formulier. De commissies leggen niet op elke slak zout. Maar
rijzen er wezenlijke vragen over de uitzichtloosheid of ondraaglijkheid van het
lijden, dan vraagt de commissie nadere informatie. Deze was steeds toereikend,
zij het dat de commissies er in enkele gevallen niet aan ontkwamen de arts voor
een toelichtend gesprek uit te nodigen. Om te kunnen bepalen of sprake was van
een reëel behandelingsalternatief werden door de commissies regelmatig vragen
gesteld. Een behandelingsalternatief is reëel als er binnen afzienbare termijn
naar heersend medisch inzicht, bij adequate behandeling, zicht is op verbetering
en er een redelijke verhouding is tussen de te verwachten resultaten en de belasting
van de behandeling voor de patiënt. Wat telt is alleen
of er op het moment dat de beslissing tot euthanasie valt, zo’n reëel
alternatief aanwezig is, niet of het tijdens het ziekteverloop op enig moment
aanwezig geweest is. De artsen gaven niet altijd voldoende aan, of er alternatieven
ter verlichting van het lijden waren.

Artsen omschreven vaak summier waarom het lijden van de patiënt ondraaglijk
was, zodat het voor de commissies soms moeilijk was vast te stellen of de arts
in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden.
Indien het ondraaglijk lijden niet uit de overige stukken zoals het consultatieverslag
of het patiëntenjournaal kon worden vastgesteld, werd de arts verzocht om
te verhelderen waaruit het lijden van de patiënt bestond en hoe dit lijden
door de patiënt werd ervaren. Hierbij was meestal sprake van evidente somatische
klachten als pijn, misselijkheid, benauwdheid en verlies van functies. Daarnaast
werden verlies van zelfstandigheid, verdere verergering van de situatie, ontluistering
en de wens van een menswaardige dood als elementen genoemd die (mede) de ondraaglijkheid
van het lijden bepaalden.

Vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek
In vrijwel alle gevallen was er een schriftelijke wilsverklaring aanwezig, een
enkele maal zelfs een notariële. In de gevallen dat geen schriftelijke wilsverklaring
aanwezig was, is steeds uit het overige materiaal voldoende van een verzoek gebleken.
Soms was de situatie van dien aard dat betrokkene zich nog wel mondeling kon
uiten, maar niet meer kon schrijven. Meestal bleek uit andere documenten dat
sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek. De wisverklaringen
werden in allerlei varianten aangeleverd. Veelal zelf geschreven en een enkele
keer ingesproken op een cassettebandje of een videoband.
Over het algemeen zat er geruime tijd tussen het verzoek en de uitvoering van
de euthanasie, terwijl het verzoek tussentijds één of meermalen
werd herhaald. Vrijwel altijd was familie betrokken bij de gesprekken over euthanasie.
Geen enkel verzoek werd onder druk van anderen geuit, voorzover de commissies
dat konden onderzoeken; dit is bij uitstek een marginale toets.

Consultatie
De consultatie door een tweede onafhankelijke arts is in beginsel een zorgvuldigheidsvoorwaarde
voordat tot uitvoering van euthanasie kan worden overgegaan.
Op het punt van de consultatie deden zich de volgende vraag- en knelpunten voor:
– de verslaglegging van de consulent;
– het tijdstip van de consultatie;
– de vraag naar de onafhankelijkheid van de consulent.

In nagenoeg alle gevallen was een collega geconsulteerd. Huisartsen vroegen bijna
steeds een collega-huisarts in consult, specialisten in de regel één
of meer collega specialist(en) in hetzelfde ziekenhuis. In enkele gevallen werd
(tevens) een psychiater of psycholoog gevraagd. Dit gebeurde om te onderzoeken
in hoeverre de patiënt wilsbekwaam was en of mogelijk sprake was van een
psychische stoornis.

De commissies constateerden dat de kwaliteit van de verslagen van de consulenten
zeer uiteenlopend was. Een minderheid gaf gemotiveerd antwoord op de vraag of
aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. In veel gevallen kon dit met meer of
minder moeite erin worden gelezen. Een niet gering aantal van de consultatieverslagen
bevatte evenwel te weinig informatie — tweeregelige briefjes waren geen
uitzondering —of miste een conclusie, zodat de consulent om nadere toelichting
werd gevraagd (waarvan de euthanaserend arts natuurlijk in kennis werd gesteld).
De consultatieverslagen van verpleeghuisartsen vielen in positieve zin op, die
uit de ziekenhuizen in uitgesproken negatieve zin.

Laatstbedoelde verslagen werden bijna altijd aangeleverd als enkele summiere — vaak
moeilijk leesbare —aantekeningen in het medisch dossier. Ze hielden vaak
alleen maar een herhaling in van de beschrijving van het ziektebeeld met de opmerking
dat de consulent akkoord kon gaan met de gewenste euthanasie.
De commissies zagen in een aantal gevallen dat de consultatie geruime tijd voor
de euthanasie plaatsvond en de consulent op dat moment nog niet tot een positief
eindoordeel was gekomen (bijvoorbeeld omdat het verzoek nog te conditioneel was
of het lijden nog niet ‘erg genoeg’). Na een verslechtering van de
toestand van de patiënt werd dan euthanasie toegepast zonder een tweede
consult. Deze, overigens zeldzame, gevallen deden zich in verschillende varianten
voor. De betrokken commissies oordeelden op grond van de overige gegevens dat
de euthanasie zorgvuldig was uitgevoerd, maar tekenden wel aan dat een tweede
consult gewenst zou zijn geweest.

Het is noodzakelijk dat de consulent onafhankelijk is, zowel ten opzichte van
zijn collega als ten opzichte van de patiënt. Overeenkomstig de richtlijnen
van de KNMG dient de consulent niet afkomstig te zijn uit de maatschap of waarneemgroep
van de arts. Een medebehandelaar mist uiteraard ook de vereiste onafhankelijkheid.
Wel voldoende onafhankelijk is de consultatie door een niet tot dezelfde maatschap
behorende collega uit hetzelfde ziekenhuis. Bij de consultatie van huisartsen
werd vaak vermeld dat de consulent afkomstig was uit een waarneemgroep of huisartsengroep.
Niet altijd was duidelijk of leden van eenzelfde huisartsengroep ook tot dezelfde
waarneemgroep behoorden. De commissies hebben afgesproken dat, indien expliciet
wordt vermeld dat de consultatie werd verricht door een collega uit de waarneemgroep,
in het oordeel wordt opgemerkt dat het de voorkeur heeft dat de consulent niet
tot de waarneemgroep behoort. Waar het om gaat is dat de consulent werkelijk
onafhankelijk is. De commissies hebben veel navraag moeten doen om dit te onderzoeken.
Een enkele maal bleken niet alleen de meldend arts en de consulent, maar ook
de lijkschouwer tot dezelfde maatschap of waarneemgroep te behoren. Voor deze
ongewenste situatie is de aandacht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gevraagd.
Niet alleen in acute noodsituaties is het soms moeilijk een onafhankelijk consulent
te laten optreden, ook in dunbevolkte gebieden ontstaan in dit opzicht nog wel
eens problemen.

Uitvoering
In verreweg de meeste gevallen is sprake van euthanasie en niet van hulp bij
zelfdoding. Wellicht is een reden hiervoor dat patiënten niet meer in staat
zijn een drankje tot zich te nemen waardoor uiteindelijk toch tot euthanasie
moet worden overgegaan. Veelal worden methodes gebruikt zoals omschreven in de
richtlijnen van de KNMP. In bijna alle gevallen hebben de meldende artsen van
te voren overleg gehad met apothekers of anesthesisten over de te gebruiken euthanatica.
Daar waar geen gebruik werd gemaakt van de geadviseerde middelen, zonden de commissies
die richtlijnen naar de arts. In enkele gevallen werden te lage of juist zeer
hoge doseringen gebruikt. Ook dan ontvingen de artsen informatie.
Bijna altijd zijn familieleden of andere naasten bij de uitvoering aanwezig.
In bijna alle gevallen van hulp bij zelfdoding was de arts aanwezig om indien
nodig (wanneer het middel werd uitgebraakt of wanneer niet snel genoeg de dood
intrad) alsnog een euthanaticum toe te dienen. In de enkele gevallen waarbij
de arts niet aanwezig was waren wel afspraken gemaakt over het tijdstip van inname
en de bereikbaarheid van de arts. Gezien de richtlijnen van de KNMG zijn de commissies
van mening, dat het de voorkeur verdient, dat de arts zich in de directe omgeving
van de patiënt bevindt.

(bron: NJB 19 mei 2000, afl.20, p.1046-1048)


* *
* * *

top

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
12 July, 2015 5:23

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Eerste Jaarverslag regionale toetsingscommissies euthanasie (betreft periode 1 nov. 1998 – 31 dec. 1999)

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar