Zwangerschapsafbreking tot 24 weken (Abortus)

Alle reden voor evaluatie van abortuswet – Esmé Wiegman – van Mewppelen Scheppink & Elise van Hoek – Burgerhart

    Nieuwe ontwikkelingen – 2016 Alle reden voor evaluatie van abortuswet Esmé Wiegman – van Meppelen Scheppink Directeur NPV | Zorg voor leven Elise van Hoek – Burgerhart Beleidsmedewerker…

 

 


Nieuwe ontwikkelingen – 2016

Alle reden voor evaluatie van abortuswet

Esmé Wiegman – van Meppelen Scheppink
Directeur NPV | Zorg voor leven

Elise van Hoek – Burgerhart
Beleidsmedewerker bij NPV | Zorg voor leven

“Het is gangbaar en professioneel om wetgeving te evalueren. De abortuswet bestaat inmiddels 35 jaar en is één keer geëvalueerd. Dit is opmerkelijk, omdat het om een beladen onderwerp gaat.”

Er is alle reden toe om de abortuswet te evalueren, betogen Esmé Wiegmanvan Meppelen Scheppink en Elise van Hoek-Burgerhart.

Even haalde abortus weer de voorpagina’s (RD 2-3). De SGP gaf TNS NIPO opdracht voor een onafhankelijk onderzoek naar abortus. Draagvlak om de abortuswet af te schaffen is er niet. Een roep om meer openheid en zichtbaarheid is er wel. Het is daarom ook terecht dat de minister als reactie een evaluatie van de abortuswet toezegde.

Het is gangbaar en professioneel om wetgeving te evalueren. De abortuswet bestaat inmiddels 35 jaar en is één keer geëvalueerd. Dit is opmerkelijk, omdat het om een beladen onderwerp gaat. De euthanasiewet wordt bijvoorbeeld iedere vijf jaar geëvalueerd. Daarnaast wordt euthanasie vooraf (door een eigen arts en een tweede controlerende SCEN-arts) en achteraf (door een toetsingscommissie en eventueel het openbaar ministerie) gecontroleerd. Deze afspraken zijn gemaakt om burgers, patiënten en artsen te beschermen.

Gezond Hoe anders is de abortuspraktijk. Een zwangere vrouw heeft vooraf een bedenktijd van vijf dagen. Achteraf toetst de inspectie bij de abortuskliniek of er een toestemmingsverklaring in haar dossier zat. Dat is alles.

Over de ernst van haar noodsituatie, of deze uitzichtloos of ondraaglijk was, weten we niets. Of met haar de nodige alternatieven besproken zijn, ook niet. Of zij weloverwogen en zonder dwang haar keuze maakte, blijft geheim. Haar arts hoefde niet te overleggen met een collega. Haar dossier komt niet op de tafel van een toetsingscommissie. Bij twijfel over zorgvuldigheid is er geen wetgever die haar arts aanspreekt.

Het is buitengewoon opmerkelijk dat Nederland zo anders omgaat met abortus dan met euthanasie. In België worden de redenen van een vrouw voor haar abortus geregistreerd. In Israël geeft een toetsingscommissie bestaande uit twee artsen en een maatschappelijk werker toestemming aan een zwangere vrouw voor haar abortus.

Natuurlijk kun je kritisch zijn op een wetsevaluatie. Vooral als je veel liever de hele abortuswet ziet verdwijnen. Ook evaluaties kennen hun beperkingen: hoe iemand denkt over een onderwerp, bepaalt de vraagstelling en de interpretatie van de uitkomsten. Dat zie je duidelijk terug bij de evaluatie van de euthanasiewet. Die levert heel veel cijfers op, maar geeft geen antwoord op vragen als: Hoe gezond of schadelijk is het bestaan van euthanasie voor de waarde die wij aan het leven hechten? Hoe gezond of schadelijk is het bestaan van euthanasie voor hoe wij omgaan met lijden? Hoe gezond of schadelijk is de gedachte dat euthanasie een af te dwingen recht is?

Toch zijn wij blij dat Den Haag zich voorbereidt op een evaluatie van de abortuswet. Wij doen enkele suggesties om te onderzoeken: Zijn de belangen en het recht op bescherming van het ongeboren kind gewaarborgd? Voldoen voorlichting en nazorg? Wat zijn opvattingen over de relatie tussen seksualiteit, anticonceptie en abortus? Hoe gezond of schadelijk is een abortus voor een vrouw?

Wij zien ook uit naar aanbevelingen: Hoe wenselijk is de maatschappelijke trend waarbij alle aandacht uitgaat naar de keuze van de vrouw zonder zicht op de beschermwaardigheid van het ongeboren kind? Hoe wenselijk is het dat besluitvorming en behandeling op dezelfde plek plaatsvinden? Welke maatregelen worden er genomen om abortus terug te dringen?

In een samenleving waar een op de zeven zwangerschappen wordt afgebroken, zijn dit belangrijke vragen. We zien dan ook vol verwachting uit naar deze evaluatie.


* * * * *
top

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
28 March, 2016 12:59

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Alle reden voor evaluatie van abortuswet – Esmé Wiegman – van Mewppelen Scheppink & Elise van Hoek – Burgerhart

Het sterfgeval in een Utrechtse abortuskliniek. Na twee jaar nog steeds geen duidelijkheid – Dr Th.A.M. van der Horst

      PVH 10e jaargang – 2003 nr. 2, p. 53-56 Het sterfgeval in een Utrechtse abortuskliniek Na twee jaar nog steeds geen duidelijkheid Dr Th.A.M. van der Horst…

 

 

 

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 2, p. 53-56

Het sterfgeval in een Utrechtse abortuskliniek

Na twee jaar nog steeds geen duidelijkheid

Dr Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenmhage

In maart
2001 is een jonge vrouw komen te overlijden doordat zij in een Utrechtse
abortuskliniekeen overdosis verdovingsmiddel toegediend had gekregen. Op 15 mei 2001
hebben de toenmalige CDA-leden van de Tweede
Kamer Buijs en Ross-van Dorp daarover vragen gesteld aan de minister
van VWS. Die vragen zijn door de toenmalige minister van VWS, mevrouw
Borst-Eilers, op 12 juni 2001 beantwoord.2
De calamiteit wordt ook vermeld in de Jaarrapportage 2001 van de Wet
afbreking zwangerschap die de Inspectie voor de Gezondheidszorg in augustus
2002 heeft uitgebracht en die door de staatssecretaris van VWS bij brief
van 9 augustus 2002 (VWS 02-938) aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Vervolgens zijn vanuit de Kamer ruim 50 vragen aan de staatssecretaris
voorgelegd. Die vragen heeft de regering op 22 november 2002 beantwoord.3
Slechts twee van die vijftig vragen hadden betrekking op hetgeen de
Inspectie over de calamiteit in Utrecht te melden had.

Valt nu uit al deze informatie een duidelijk beeld te construeren van
wat zich in maart 2001 in het Vrelinghuis heeft voorgedaan, van de verdeling
van de verantwoordelijkheden en van de consequenties van het gebeurde
voor de kliniek en de bij de calamiteit betrokken functionarissen van
de kliniek? Om een gefundeerd oordeel hierover mogelijk te maken laten
wij de verschillende documentaire gegevens hieronder in extenso volgen.

1.
DE IN MEI 2001 DOOR DE KAMERLEDEN BUIJS
EN ROSS-VAN DORP
GESTELDE VRAGEN EN DE DAAROP DOOR MINISTER BORST
GEGEVEN ANTWOORDEN

Vraag 1
Kunt u het bericht bevestigen dat een 17-jarig meisje in een Utrechtse
abortuskliniek is overleden als gevolg van een overdosis verdovingsmiddel?
Antwoord
Helaas is inderdaad een 17-jarige vrouw overleden aan de gevolgen
van een overdosis lidocaïne, een middel voor lokale verdoving,
toegediend in een Utrechtse abortuskliniek. De vrouw is voor
behandeling overgebracht
naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht alwaar zij na enige
dagen is overleden aan de complicaties ten gevolge van deze
overdosis.

Vraag 2
Heeft eerder ook een andere vrouw in dezelfde kliniek een overdosis
verdovingsmiddel toegediend gekregen?
Antwoord
Ja, de vrouw die voorafgaande aan de 17-jarige vrouw is behandeld
kreeg ook een overdosis lidocaïne toegediend. Zij is eveneens
voor behandeling naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht
gebracht. Gelukkig was
zij na enige dagen weer zodanig hersteld dat zij naar huis kon.

Vraag 3
Zijn in gevallen, zoals de onderhavige, instellingen (wettelijk) verplicht
deze bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg te melden, en is dat in
casu ook gebeurd?
Antwoord
Alhoewel instellingen niet wettelijk verplicht zijn om calamiteiten
te melden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg is het gebruikelijk
om dit bij ernstige calamiteiten als de onderhavige wel te doen. De
instelling heeft daags na het gebeurde melding hiervan gedaan bij de
Inspectie voor de Gezondheidszorg.

Vraag 4
Is het waar dat het Provinciaal Patiënten Platform Utrecht
al een rapport met klachten over de onderhavige kliniek bij de Inspectie
voor
de Gezondheidszorg heeft neergelegd? Zo ja, welke actie heeft
de Inspectie ondernomen nadat zij op de hoogte was gesteld van
deze klachten?
Antwoord
Het Provinciaal Patiënten Platform Utrecht heeft in december 2000
een zogenoemd signaleringsrapport met klachten van patiënten
en de behandeling daarvan door de kliniek, aan de Inspectie voor
de Gezondheidszorg
toegestuurd. Sinds oktober 2000 was evenwel, naar aanleiding
van klachten van een ex-medewerker, reeds sprake van verhoogde
bemoeienis met de
kliniek door de Inspectie van de Gezondheidszorg. Teneinde dit
signaleringsrapport te kunnen betrekken bij haar werkzaamheden
ten aanzien van de kliniek
heeft de Inspectie, die op de hoogte was van de komst van dit
rapport, tijdens haar regulier overleg op 18 november 2000 met
voornoemd Platform
aangedrongen op spoedige verschijning van betreffend rapport.
Overigens bevatte dit rapport geen zaken waarvan de Inspectie
niet reeds op de
hoogte was.

Vraag 5
Moet op grond van het bericht worden vastgesteld dat de Inspectie voor
de Gezondheidszorg eerst in actie is gekomen, nadat de kwestie bij haar
was aangemeld door het Openbaar Ministerie?
Antwoord
Nee. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt had de Inspectie voor
de Gezondheidszorg al geruime tijd intensieve bemoeienis met de kliniek.
Na de melding van betreffende calamiteiten heeft de Inspectie voor de
Gezondheidszorg de kliniek het dringende advies gegeven om contact op
te nemen met de Officier van Justitie.

Vraag 6
Moet worden vastgesteld dat door de Inspectie voor de Gezondheidszorg
niet direct adequaat actie is ondernomen nadat zij bekend was met de
klachten, dan wel nadat het eerste geval zich had voorgedaan? Zo neen,
waarom niet?
Antwoord
Nee, integendeel. Op 10 oktober 2000 reeds, naar aanleiding van
de eerder vermelde klacht van een ex-medewerker en nog voor het
uitkomen van het
signaleringsrapport van het Provinciaal Patiënten Platform Utrecht,
heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg een uitgebreid bezoek met
inspecteurs van uiteenlopende disciplines aan de kliniek gebracht. Tijdens
dit bezoek is het totale proces van zorgverlening geëvalueerd.
Op basis van de bevindingen hiervan zijn met de kliniek afspraken
gemaakt ter verbetering van de systematiek in de zorgverlening
met de bedoeling
de kwaliteit van de zorg te verbeteren. De Inspectie heeft de
daarbij gebruikelijke vervolgafspraken met de kliniek gemaakt,
welke afspraken
nog steeds liepen op het moment van de noodlottige gebeurtenis.

Vraag 7
Had bij een eerder adequaat ingrijpen van de zijde van de Inspectie
de overdosis verdovingsmiddel bij het 17-jarig meisje c.q. bij ‘de
andere vrouw’ voorkomen kunnen worden? Wilt u uw antwoord motiveren?
Antwoord
Nee, nog afgezien van de vraag of de Inspectie voor de Gezondheidszorg
dergelijke fouten kan voorkomen, betrof het twee achtereenvolgende
patiënten
waarvan de melding aan de Inspectie de volgende dag heeft plaatsgevonden.
In de tijd gezien was interventie van de Inspectie uitgesloten.
Volledigheidshalve, de Inspectie voor de Gezondheidszorg kan
toezien op de naleving van
vigerende wet- en regelgeving en zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd
in protocollen. Correcte naleving daarvan in het individuele
geval behoort tot de competentie van de instelling.

Vraag 8
Kunt u verklaren hoe het anders mogelijk is dat tot tweemaal toe in
dezelfde kliniek een overdosis verdovingsmiddel wordt toegediend?

Antwoord
Uit het onderzoek van de Inspectie van de Gezondheidszorg is
gebleken dat de apotheker abusievelijk ampullen heeft geleverd
met een tien maal
zo hoge dosis lidocaïne als gebruikelijk. Door onvoldoende controle
is dit behalve aan de aandacht van de apotheker in beide gevallen
ook aan de aandacht ontsnapt van de verpleegkundige, die de injectiespuit
heeft klaargezet, en van de arts die de injectie heeft toegediend.

Vraag 9
Hoe is de omgang met verdovingsmiddelen in de gezondheidszorg in het
algemeen en in abortusklinieken in het bijzonder thans geregeld? Bestaat
hiervoor een protocol en zo ja, op welke wijze wordt de naleving daarvan
gecontroleerd?
Antwoord
Voor het toedienen van lidocaïne, niet zijnde een morfinepreparaat,
gelden de zorgvuldigheidseisen die binnen een instelling in protocollen
voor het toedienen van medicijnen in het algemeen worden vastgelegd.
Daarin worden de vereiste bekwaamheid en bevoegdheid van de betrokken
hulpverleners vermeld en ook de zorgvuldigheidseisen voor de
te volgen procedure van het handelen. De directie van de instelling
dient te bewaken
dat dit proces naar behoren verloopt. Een abortuskliniek verschilt
hierin niet van een andere instelling op het gebied van de gezondheidszorg.
In het Handboek voor de abortushulpverlening, een uitgave van
het Nederlands
Genootschap van Abortusartsen, is een paragraaf opgenomen over
de toepassing van enkele lokale verdovingsmiddelen.

Vraag 10
Kunt u garanderen dat de Inspectie thans voldoende voor haar takenpakket
is toegerust? Zo neen, welke (beleids)conclusies worden daaraan door
u verbonden?
Antwoord
De inspectie heeft mijn inziens in het onderhavige geval adequaat gehandeld.

2. DE
VERMELDING IN DE JAARRAPPORTAGE 2001 WET AFBREKING ZWANGERSCHAP

De volledige tekst
zoals die te vinden is op pagina 16 van het rapport luidt als volgt:

“In maart 2001 deed zich een ernstige calamiteit voor in één
van de abortusklinieken. Een vrouw werd onwel
na toediening van een tienvoudige dosis verdovend middel (Lidocoïne),4 voorafgaand
aan de abortusbehandeling. Zij werd opgenomen
op de intensive care-afdeling van een academisch
ziekenhuis en knapte snel op.
Na dit voorval werd niet direct duidelijk wat
de toestand van de vrouw had veroorzaakt. De
behandelsessie werd voortgezet
en de eerstvolgende
cliënte werd eveneens onwel en raakte bewusteloos na toediening
van hetzelfde, ook nu in tienvoudige dosis, verdovend middel. Als gevolg
hiervan traden insulten op. Patiënte is direct naar een nabijgelegen
ziekenhuis vervoerd en kort daarna overgeplaatst
naar het academisch ziekenhuis. Zij werd op
de kunstmatige beademing aangesloten
en is twee weken daarna overleden.
De oorzaak van de fout lag enerzijds in de aflevering
van verkeerde ampullen Lidocoïne4 en anderzijds
in het achterwege laten van controle van de
toe te dienen medicatie door de behandelend arts.
De ampullen waren herkenbaar anders dan gebruikelijk
qua materiaal en etikettering.
Na melding bij de IGZ en het Openbaar Ministerie
zijn onderzoeken ingesteld. Deze zijn in 2001 nog niet afgerond.
De IGZ had al geruime tijd bemoeienis
met deze kliniek, met name gericht op de niet
goed geregelde geneesmiddelenvoorziening.
Het overlijden van patiënte was geen direct gevolg van de
abortusbehandeling op zichzelf.”

3. WAAROM ALLEEN DE ARTS IN DE BEKLAAGDENBANK?

Vergelijkt men de voorlaatste alinea van de Jaarrapportage 2001 Waz
met het hierboven in onderdeel
1 weergegeven antwoord 8, dan moet men constateren dat
de minister in 2001 heel wat concreter was in haar informatie
dan de Inspectie in 2002:

de
apotheker heeft abusievelijk ampullen geleverd met een tienmaal
zo hoge dosis lidocaïne als gebruikelijk;
door
onvoldoende controle is dit in beide gevallen ontsnapt aan de
aandacht van de apotheker;
door
onvoldoende controle is dit in beide gevallen ook ontsnapt aan
de aandacht van de verpleegkundige die de injectiespuit heeft
klaargezet;
door
onvoldoende controle is dit in beide gevallen tenslotte ontsnapt
aan de aandacht van de arts die de injectie heeft toegediend.

Sinds juni 2001 is dus al publiekelijk bekend dat niet alleen de arts,
maar ook de apotheker en de verpleegkundige zijn tekortgeschoten. In
verwondering vraagt men zich dan ook af waarom veertien maanden later
alleen de arts door de Inspectie in de beklaagdenbank wordt gezet.

4. WANTOESTAND IN HET VRELINGHUIS

Overigens zal een ieder die kennis neemt
van de feiten zoals die in juni 2001 door de minister van VWS
zijn gemeld, zich verbaasd afvragen of men in het
Vrelinghuis op die noodlottige maart-dag
van 2001 zijn hoofd wel bij zijn werk
heeft gehad. Nog nadrukkelijker dringt zich
die vraag op wanneer men in de Jaarrapportage
2001 van de Inspectie eerst verneemt van de vrouw die als
eerste “onwel” werd na de toediening
van het verdovingsmiddel en vervolgens
leest:

Na dit voorval werd niet duidelijk wat de toestand van de vrouw had
veroorzaakt. De behandelsessie werd voortgezet (…).”

Blijkbaar vond men geen aanleiding om eerst
eens goed na te denken over hetgeen de eerste cliënte overkomen was alvorens de volgende cliënte
in behandeling te nemen. Dat heeft die volgende cliënte
met de dood op 17-jarige leeftijd
moeten bekopen.
Alles bij elkaar dus een situatie die voor de toezichthoudende organen
meer dan voldoende reden bood om met grote voortvarendheid de zaken
gedegen uit te pluizen, in het bijzonder tegen de achtergrond van de
vraag of en in hoeverre er aanleiding was komen te ontstaan om tegen
(bepaalde functionarissen van) het Vrelinghuis op te treden.

5.
DE TWEEDE KAMER
LAAT HET ER BIJ ZITTEN

Hierboven is reeds vermeld dat de Jaarrapportage 2001 Waz van de Inspectie
voor de Gezondheidszorg aan de Tweede Kamer aanleiding heeft gegeven
tot vijftig vragen aan de staatssecretaris van VWS en dat van die vijftig
vragen er slechts twee betrekking hadden op de zorgwekkende gebeurtenissen
in het Vrelinghuis. Soberder had de belangstelling van de Tweede Kamer
nauwelijks kunnen zijn.

De ene vraag kwam van de VVD-fractie:
“ 17. Is inmiddels het onderzoek door het Openbaar Ministerie en de IGZ

afgerond?
Zo

ja. welke consequenties hebben de onderzoeksresultaten voor de betreffende kliniek

gehad?”
en de andere van de fractie van de ChristenUnie:

37. Wat is de stand van zaken betreffende het onderzoek naar de geneesmiddelenvoorziening
in de kliniek waar in 2001 een patiënt, voorafgaand

aan een abortusbehandeling, is overleden?”
De antwoorden van de regering waren zo mogelijk nog soberder:

“ 17. Het onderzoek door de IGZ is inmiddels afgerond. Dit heeft ertoe

geleid dat de zaak is voorgelegd aan de tuchtrechter.”
“ 37. Het onderzoek had geen betrekking op de geneesmiddelenvoorziening,

maar op de calamiteit die in de kliniek had plaatsgevonden, Dit onderzoek is
inmiddels afgerond.
Zoals in vraag 17 ook is geantwoord, wordt de arts nu tuchtrechtelijk vervolgd.”

Men ziet: geen woord over het onderzoek door het OM; geen woord ter
verklaring waarom het OM na anderhalf jaar blijkbaar nog altijd niet
klaar is met een onderzoek naar de toedracht en de strafrechtelijke
implicaties van een relatief eenvoudig feitencomplex waarbinnen slechts
een paar personen een rol hebben gespeeld. Geen woord ook over de bevindingen
van de IGZ noch over de consequenties van de verschillende onderzoeksresultaten
voor de kliniek en voor de bij de calamiteit betrokken functionarissen
van de kliniek. Het is allemaal hoogst onbevredigend.
En het Vrelinghuis? Kan dat ondanks alles gewoon zijn gang blijven
gaan? Daar ziet het wel naar uit. In ieder geval vinden we noch in de Jaarrapportage

2001 van de Inspectie noch in de naar aanleiding daarvan gevoerde schriftelijke

gedachtenwisseling tussen Kamer en regering ook maar iets dat het tegendeel

doet vermoeden.

NOTEN

1. Uit informatie die ik in 2001 op basis van de Wet openbaarheid
van bestuur heb ontvangen van de minister van VWS blijkt dat het
hier gaat om het Vrelinghuis dat gevestigd is aan de Biltstraat
te Utrecht
2. Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, Aanhangsel, pag. 2743
en 2744.
3. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 600 XVI. nr. 25.
4. Lees:
Lidocaïne

Januari 2003

* * * * *
top

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
25 July, 2015 8:34
 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Het sterfgeval in een Utrechtse abortuskliniek. Na twee jaar nog steeds geen duidelijkheid – Dr Th.A.M. van der Horst

Praktische vragen en ervaringen vanuit de huisartsopleiding – C.D.M. Ruijs

    PVH 4e jaargang – 1997 nr. 4, p. 091-094   * * * * *     bezoekers Vandaag is het Meest recente wijziging 13 July, 2015 13:51…

 

 

PVH 4e
jaargang – 1997 nr. 4, p. 091-094

 



* *
* * *

top

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
13 July, 2015 13:51

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Praktische vragen en ervaringen vanuit de huisartsopleiding – C.D.M. Ruijs

Kroniek – Wat men moet weten over de abortuspil

      PVH 6e jaargang – 1999 nr. 4, p. 117-120 >   * * * * *         bezoekers Vandaag is het   Meest recente…

 

 

 

PVH 6e
jaargang – 1999 nr. 4, p. 117-120

>


 


* *
* * *
top

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
12 July, 2015 17:37
 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Kroniek – Wat men moet weten over de abortuspil

Psychische gevolgen van abortus en de rol van huisartsen – Prof.dr H. Jochemsen

      PVH 14e jaargang – 2007 nr. 1/2, p. 002-006 Psychische gevolgen van abortus en de rol van huisartsen Prof.dr H. Jochemsen directeur Prof.dr G.A. Lindeboom Instituut In deze…

 

 

 

PVH 14e
jaargang – 2007 nr. 1/2, p. 002-006 
Psychische gevolgen van abortus en de rol van huisartsen

Prof.dr
H. Jochemsen
directeur Prof.dr G.A. Lindeboom Instituut

In deze bijdrage
wil ik kort enkele resultaten vermelden van het onderzoek dat wij hebben
verricht naar de psychische gevolgen van abortus provocatus en naar
de wijze waarop huisartsen omgaan met verzoeken om abortus.1

1. LITERATUURSTUDIE PSYCHISCHE GEVOLGEN ABORTUS

Het onderzoek naar psychische gevolgen van abortus
betreft een inventarisatie op basis van literatuurstudie van psychologische
reacties na een abortus in het algemeen, de aard van de reacties, de
ernst ervan en kort over de prevalentie daarvan.
In de eerste plaats vermeld ik kort de positieve reacties die in de
literatuur beschreven worden. Met name relatief kort na de abortus provocatus
ervaren veel vrouwen een gevoel van opluchting, tevredenheid met de
beslissing in de zin dat een beslissing genomen is en dat het probleem
in eerste instantie uit de wereld is geholpen. Verder een toegenomen
zelfwaardering en een verbeterde relatie met de partner.
Deze reacties hebben vermoedelijk te maken met het gegeven dat een ongewenste
zwangerschap en een besluit over een eventuele abortus dermate stressvol
en geladen zijn, dat na de abortus in eerste instantie vooral opluchting
wordt ervaren en normalisering van de situatie, onder meer de relatie
met de partner die door de gebeurtenissen soms ook onder druk kwam te
staan.

2. NEGATIEVE REACTIES

Negatieve psychische reacties kunnen grofweg samengevat
worden in de volgende vijf:
Depressiviteit, schuld, angst, verdriet en spijt. Ik licht deze reacties
kort toe.
Onder depressie worden zowel depressieve gevoelens als depressieve
episodes verstaan. De schuldgevoelens worden voornamelijk ervaren
tegenover de ongeboren vrucht. Schuldgevoel is een vorm van lijden omdat
er iets
gebeurd is waarvan men het gevoel heeft dat het niet had moeten gebeuren,
dat het niet goed is geweest. Angst die ervaren wordt na een abortus
heeft betrekking op angst voor afwijkingen van een foetus in een toekomstige
zwangerschap, angst om weer zwanger te worden, angst dat de zwangerschap
niet helemaal is afgebroken en soms ook angst voor geslachtsgemeenschap.
Bij verdriet is het opmerkelijk dat die reactie vaak ook al optreedt
voordat de abortus plaatsvindt, maar nadat het besluit is genomen tot
abortus. De vrouw anticipeert als het ware op datgene wat gaat gebeuren
en dat een verlies gaat inhouden. Het verdriet dat na een abortus wordt
ervaren is vergelijkbaar met het verdriet van een moeder na een onvrijwillig
verlies van een foetus/kind. Tot slot reageren verschillende vrouwen
na een abortus ook met spijtgevoelens, wat aangeeft dat ze erkennen
een fout te hebben gemaakt die ze achteraf niet hadden willen maken.
Spijt houdt nauw verband met schuld – het kan een gevolg ervan
zijn.

Deze psychische ervaringen kunnen een behoorlijke mate van lijden meebrengen.
Ze worden problematisch op het moment dat de score bij een psychologische
test boven een bepaalde drempelwaarde uitkomt ofwel dat mensen behoefte
hebben aan professionele hulpverlening vanwege de ernst van de reacties.

3. RISICOFACTOREN

In het kader van de hulpverlening is het belangrijk
te weten welke factoren een (extra) risico inhouden voor het optreden
van deze negatieve reacties.
Voor het optreden van depressiviteit vormt het bestaan van een depressie
voordat de abortus plaatsvindt een belangrijke risicofactor. Verder
een jonge leeftijd van de vrouw, schaamte over de abortus en ook vermijdgedrag,
dat wil zeggen gedrag dat het onderwerp abortus tracht te vermijden.
Voor schuld en schuldgevoelens vormt -begrijpelijkerwijze- de opvatting
dat abortus ethisch niet goed is een belangrijke risicofactor; verder
hechting aan het ongeboren kind en (h)erkenning van ‘leven’,
d.w.z.dat de vrouw bewust ‘leven’ heeft gevoeld en er niet
onderuit kan dat te erkennen. Het is begrijpelijk dat dan ook de betrokkenheid
en emotie van verbondenheid sterker wordt en de kans dat na de abortus
schuldgevoelens ervaren worden, groter is. Het risico van angst na een
abortus kan verminderd worden door steun bij de beslissing. Verder zijn
vermijdgedrag en schaamte factoren die het optreden van angst kunnen
bevorderen. Het risico van verdriet wordt vergroot door hechting met
de vrucht en is verder afhankelijk van de visie op zwangerschap. Spijt
doet zich eerder voor als er ambivalentie bestaat bij de vrouw over
het besluit tot abortus.

4. DE PREVALENTIE

Over de prevalentie van deze problematische reacties
na abortus wil ik enkele opmerkingen maken. In de eerste plaats dat
het wetenschappelijk vaststellen daarvan buitengewoon lastig is wegens
een aantal serieuze methodische problemen bij dat onderzoek. Ik noem
er enkele zonder er in dit verband verder op in te gaan.

 

1. De medewerking van de onderzoeksgroep is niet consequent en (wetenschappelijk) onbetrouwbaar;
een bias in de selectie van de deelnemers in een onderzoek is in dit verband haast onvermijdelijk (zie verder);
2. De
Persiteit van negatieve
reacties die door vrouwen worden gerapporteerd is zo
breed, dat het onmogelijk is die
allemaal in een studie mee te nemen;
3. De
intensiteit van veel
reacties blijkt in de tijd te wisselen en veel vrouwen
melden pas na veel jaren dergelijke reacties;
dan is de causaliteit
heel moeilijk duidelijk vast te stellen;
4. Het
gebruik van vragenlijsten
en andere gestandaardiseerde onderzoeksinstrumenten lijkt
ongeschikt om de dieperliggende
reacties te ‘meten’; het is dus niet zo duidelijk
wat men met standaard
schriftelijke vragenlijsten precies meet.

Een oorzaak van het onder 1) genoemde probleem is het verschijnsel
van “avoidance”,
wat inhoudt dat veel vrouwen na een abortus eigenlijk het hele
onderwerp willen vermijden en dus negatief reageren op een verzoek
tot deelname
aan een onderzoek naar hun ervaringen. Zo vertelt een onderzoek
dat 63 tot 76% van de ondervraagde vrouwen met negatieve postabortus
reacties
gemiddeld 63 maanden elke negatieve reactie in verband met
de abortus zouden hebben ontkend.2
Dit vormt ook de belangrijkste oorzaak van de grote verschillen
in prevalenties die in de literatuur genoemd worden. Zeer uiteenlopende
waarden komen
voor, variërend van 3 tot 28% van de vrouwen die na een abortus
en gerelateerd aan die abortus te maken krijgen met ernstige
psychische problematiek. Op grond van de onder 1) en 4) genoemde
methodische problemen
schat ik in dat de werkelijke prevalentie eerder aan de hoge
kant van de genoemde marge ligt, of zelfs nog hoger, dan aan
de onderkant daarvan.
Hoe dan ook, in elk geval een deel van de vrouwen krijgt na een
abortus met ernstige zeer waarschijnlijk aan de abortus gerelateerde
psychische
problemen te kampen. Op zichzelf is dat reden daarop in de hulpverlening
alert te zijn.
Meer onderzoek naar de psychische gevolgen en de prevalentie ervan
in Nederland is gewenst en we bevelen in ons rapport dan ook aan dat
daarvoor
middelen beschikbaar gesteld worden.

5. ABORTUS EN HUISARTSEN

Het tweede gedeelte van het rapport heeft betrekking
op de wijze waarop huisartsen omgaan met het verzoek om abortus
provocatus en eventuele problemen na die tijd. In ruim 60% van de
gevallen van
abortus vindt de verwijzing plaats via de huisarts.3 De
rol van de huisarts in deze hele problematiek is dus aanzienlijk.
Daarom is de vraag hoe
huisartsen omgaan met een verzoek om abortus, ook in het licht
van de WAZ, van aanzienlijke betekenis voor deze problematiek.
Twaalf aselect gekozen huisartsen uit Perse regio’s zijn geïnterviewd.
Verdere karakteristieken: 6 mannen, 6 vrouwen, leeftijd tussen
38 en 64 jaar, tussen 7 en 30 jaar huisarts, levensbeschouwelijk Pers.
Het
gaat om een kwalitatieve studie die inzicht geeft in het scala
aan overwegingen en handelwijzen van huisartsen in dit soort situaties.
De resultaten
geven geen statistische informatie over de mate waarin bepaalde
motieven of handelwijzen onder de huisartsen in Nederland voorkomen.
De belangrijkste resultaten van deze studie kunnen als volgt
samengevat worden.
Huisartsen proberen ongewenst zwangere vrouwen zo goed mogelijk
te begeleiden. Ze doen dit in eerste instantie door een abortusverzoek
van een vrouw
te bespreken in een zogenaamd keuzegesprek. De huisarts geeft
in dat keuzegesprek informatie over de gevolgen, en mogelijk ook psychische
risicofactoren en alternatieven van abortus, maar doet dat in
de mate
waarin de vrouw er om vraagt. Dus de informatie wordt niet gegeven
of althans beperkt gegeven, wanneer een vrouw geen vragen stelt en
alleen
maar zegt: Ik wil abortus, geef me een verwijzing, (die ze in
feite niet nodig heeft om abortus bij een abortuskliniek te krijgen).
Er is
in het keuzegesprek dan ook meestal nauwelijks uitwisseling over
wat abortus precies inhoudt, welke ethische waarden aan de orde zijn.
Er
wordt vooral gesproken over de motieven van de vrouw en de omstandigheden
en of ze het wel zeker weet. Respect voor de autonomie van de
vrouw overheerst sterk het respect voor het leven van de vrucht. Terwijl
de
WAZ getracht heeft een balans tussen die twee te vinden.
Huisartsen zijn op de hoogte van mogelijke negatieve psychische
gevolgen van abortus, maar het herkennen en behandelen daarvan blijkt
in de praktijk
weinig voor te komen. Men herkent dat soort gevolgen toch niet
zo vaak.4 Omdat
het hier gaat om een kwalitatief onderzoek kan op basis van onze
resultaten geen conclusie getrokken worden over de mate waarin men
negatieve
psychische gevolgen van abortus herkent. Ze doen wel vermoeden
dat dit in het algemeen niet veel zal voorkomen.
Op de vraag of een richtlijn wenselijk zou zijn kregen we Perse
antwoorden. Een belangrijk deel van de door ons ondervraagde
huisartsen zegt er
niet direct behoefte aan te hebben. Maar bij doorvragen en praten
over wat die richtlijn zou kunnen inhouden aan informatie e.d.
zeggen sommige
van die huisartsen dat zoiets wel handig kan zijn. Als er een
richtlijn zou komen, zou dat een soort beslisboom moeten zijn
met informatie over
bijvoorbeeld hoe men een gesprek over eventuele nadelige psychische
gevolgen na een abortus zou kunnen aankaarten, informatie over
instanties waarnaar verwezen zou kunnen worden, enzovoort. Dit
laatste bleek in
zoverre nuttig dat een deel van de huisartsen niet goed op de
hoogte was van instanties die voor en na een abortus hulp kunnen
bieden in
de vorm van counseling en informatieverstrekking e.d.

6. MODELLEN ARTS-PATIËNTVERHOUDING

De resultaten overziende en interpreterende meen ik
te kunnen constateren dat huisartsen in het geval van een verzoek
om abortus in het keuzegesprek veelal optreden volgens het zogenaamde
informatieve
model voor de arts-patiënt verhouding.5 In
het informatiemodel verschaft de hulpverlener de hulpvrager zo
goed mogelijk informatie over de situatie
en de professionele hulpmogelijkheden. De hulpvrager kiest de
gewenste behandeling, die door de hulpverlener wordt geboden.
Een nadere verantwoording
van de keuze jegens de hulpverlener is niet nodig. De waarden
van de hulpverlener zijn niet relevant, zijn rol is die van competent
expert.
Dit model gaat uit van het respect voor de autonomie van de hulpvrager,
dat wil zeggen; diens zeggenschap over de professionele hulp
en of behandeling.
Naast het informatieve model onderscheiden Emanuel en Emanuel
ook het deliberatieve model (in goed Nederlands: het poldermodel).
Hierin is
ook ruimte voor een bespreking van de waardeovertuigingen van
de patiënt.
In dit model helpt de hulpverlener de hulpvrager om haar waarden
te verhelderen en stelt ze eventueel ook ter discussie. In een open
gesprek
probeert de hulpverlener (huisarts) duidelijk te maken welke
waarden gerelateerd aan de hulpvraag aan de orde zijn en welke waarden
het meest
geëigend zijn om na te streven in de situatie waarin de hulpvrager
zich bevindt. Het overleg is erop gericht om die waarden te realiseren
in de uiteindelijk te verlenen hulp. Dit model gaat ervan uit
dat waardeovertuigingen niet vast liggen en dat mensen ook in moreel
opzicht gevormd kunnen
worden. In dit model bestaat dus ruimte voor een fundamenteel
ethisch gesprek over de verschillende opties die vanuit professioneel
gezichtspunt
aangedragen kunnen worden. Bij een ongewenste zwangerschap zijn
dat ook alternatieven voor abortus zoals het afstaan voor adoptie,
het mobiliseren
van hulp en ondersteuning rond de ongewenst zwangere vrouw, zodat
ze de zwangerschap kan uitdragen.
Meestal is het zo dat huisartsen hun zorg verlenen op een wijze
die aansluit bij het deliberatieve model. Opmerkelijk is nu dat
ze bij een
verzoek om abortus meer handelen volgens het informatieve model.
Dit betekent ons inziens een verarming van de zorg en we bevelen
dan ook
aan dat ook bij abortusverzoek huisartsen en abortusartsen zorg
verlenen volgens het deliberatieve model. Dit te meer daar uit
het onderzoek
van de Evaluatiecommissie WAZ blijkt dat op enkele punten die
wet niet altijd goed wordt uitgevoerd. Dit ondanks de algemene
conclusie van
de evaluatiecommissie dat over het geheel de wet goed wordt nageleefd.
Ik noem enkele punten waarop tekorten worden vastgesteld in de
wetsuitvoering. De beraadtermijn wordt meestal, maar zeker niet
altijd, goed nageleefd.
Patiënten signaleren vaker dat die niet nageleefd wordt dan de
artsen zelf. Bij huisartsen is een grotere kennis en deskundigheid
met betrekking tot verwijzing voor abortus provocatus gewenst. Met
het begrip
noodsituatie wordt in het algemeen goed omgegaan, zegt men, maar
tegelijkertijd blijkt uit de discussie die men dan voert dat het natuurlijk
heel erg
afhangt van hoe dat begrip in de praktijk wordt ingevuld. In
omstreeks de helft van de gevallen is er geen voorlichting gegeven
over alternatieven.
Een belangrijke reden, meestal niet de enige, voor abortus provocatus
die door de vrouwen wordt genoemd, vormen de financiën. Op dat
punt kunnen we in onze welvarende samenleving toch in elk geval
een alternatief bieden. Tot slot van deze ‘pijnpunten’:
niet altijd wordt adequaat omgegaan met twijfel bij de vrouw; twijfel
wordt
lang niet altijd onderkend.

7. AANBEVELINGEN

We komen tot de volgende aanbevelingen.

 

1) Counseling
door artsen bij ongewenste
zwangerschap dient
minder volgens informatieve
en meer volgens het deliberatieve model. Net zoals
we dat in veel andere
gevallen als huisartsen
gewend zijn te doen.
2) Een
beslissing tot abortus
provocatus dient
te berusten op ‘informed
consent’, dus counseling bij ongewenste zwangerschap
dient informatie
te bevatten over
wat abortus precies
inhoudt en welke andere opties er zijn (op basis van
het subsidiariteitsbeginsel).
3) Deze
alternatieven voor
abortus in vormen
van steun, begeleiding en zorg dienen actief geëxploreerd
te worden.
4) Een
aanbod van bijscholing
aan huisartsen in het onderkennen van psychische klachten
die mogelijk mede het gevolg
zijn van een a.p.
Ook dat lijkt mij gezien de ervaringen wenselijk.
5) Er
wordt door de beroepsgroep
van huisartsen een richtlijn opgesteld over begeleiding
van ongewenst zwangere vrouwen
en van vrouwen na
een abortus provocatus. Dit om huisartsen te helpen in
hun begeleiding de punten 1 t/m 4 ook daadwerkelijk
te realiseren.

Het
gaat hierbij niet alleen om de bescherming
van het ongeboren kind, maar gezien de eerdere helft van dit verhaal
ook om het
belang van de vrouw zelf om te voorkomen
dat er psychische problemen optreden na een abortus provocatus.

8. WEERLEGGING KRITIEK

Tot slot van dit artikel wil ik nog kort ingaan
op de kritiek die mw. Kleiverda op het symposium gaf op ons rapport
en
waarop toen slechts heel kort kon worden ingegaan.

1) Haar
eerste kritiek was
dat het rapport (althans de literatuurstudie) is gebaseerd
op een ‘zoekt en gij zult vinden’-
strategie; m.a.w.
als je iets zoekt vind je het. Deze kritiek is in dit
verband onjuist. Wij zijn niet op zoek
gegaan naar negatieve
gevolgen, maar naar wat literatuur over postabortus onderzoek
die aan bepaalde wetenschappelijke
criteria voldoet,
vermeldt over psychische gevolgen van abortus. Daarbij
hebben we gezien onze vraagstelling
vooral gekeken naar
gemelde negatieve gevolgen en die uitvoeriger beschreven.
Bij onderzoek wordt ook niet
altijd gevonden wat
men zoekt, bijvoorbeeld een gewenst effect van een interventie.
Het antwoord op een onderzoeksvraag
kan ook negatief uitvallen.
2) Dat psychische problemen
ook voorkomen bij vrouwen die geen abortus gehad hebben
(weet men dit laatste wel altijd zeker?) en mogelijk
relatief veel bij vrouwen die een ongewenste zwangerschap
uitdroegen, doet niets af aan het gegeven dat er
ook psychische problemen voorkomen die aan de abortuservaring
zijn gerelateerd. Wanneer prevalenties van
problemen in verband met abortus genoemd worden, dan
gaat het om aan de abortuservaring gerelateerde
problematiek. Daarnaar
is onderzoek gedaan. Dat er ook andere determinanten
zijn voor depressiviteit doet niets af aan de bevinding
dat een abortuservaring er ook een kan zijn. Het is ook
maar de vraag in hoeverre voorkomende
psychische problematiek
in het leven van vrouwen te maken heeft met een eerdere
abortus, zonder dat die link expliciet
wordt gelegd. Ons
rapport betoogt vooral hoe moeilijk het is om daarover
duidelijke cijfers te krijgen. En
verder concentreren
wij ons op de beschrijving van de problematiek en pleiten
voor meer aandacht voor die vrouwen
die vroeger of later
na een abortus met psychische problematiek te kampen
krijgen. Ook al zou dat maar 1% zijn, dan nog
dient daarvoor oog
te zijn in de gezondheidszorg. Overigens geldt dit evenzeer
voor vrouwen die na uitdragen van
een ongewenste zwangerschap
met problemen te maken krijgen. Voor ons is dat geen
of –of!
3) Mw. Kleiverda noemt heel selectief een enkele
publicatie uit BMJ,
die niet alleen bij
ons maar ook in het overzicht van de Rutgers Nisso
groep ontbreekt (als
ik me niet vergis,
ze geeft geen duidelijke
referentie). Dat doet de vraag rijzen naar
de kwaliteit van
die publicatie! Selectief
gebruik van literatuur
is op dit gebied inderdaad een probleem. Bovendien,
wij citeren niet
alleen primaire literatuur
maar ook een tiental
overzichtsstudies die weliswaar met Perse
prevalenties komen,
maar alle de psychische
problematiek ten
gevolge van abortus wel degelijk signaleren. Tot slot
noem ik nog een recente
publicatie (in ons
rapport in een naschrift
nog vermeld) van een
methodisch sterk
onderzoek. Van een
geboortecohort van
Nieuw-Zeelandse kinderen
die 25 jaar werden gevolgd werd bij vrouwen tussen
15 en 25 jaar nagegaan
of er een verband
bestaat tussen het
doormaken van abortus en psychische
problematiek. Er
werd enerzijds nagegaan
of in het leeftijdsinterval
van 15-25 jaar een
abortus had plaatsgevonden en anderzijds werden in de
leeftijdsintervallen
van 15-18 en 18-21
en 21-25 jaar DSM-IV
tests uitgevoerd
op psychische stoornissen
en suïcidaal
gedrag. Van deze
vrouwen was voor
hun 25e jaar 41%
ten minste eenmaal zwanger geweest van wie
14,6% een abortus
had gehad. Deze laatste
groep bleek, ook
na correctie voor
verstorende factoren (confounders) hogere scores te
hebben bij depressiviteit,
angst, suïcidaal
gedrag en drugsgebruik.6 Op
basis van deze publicatie
heeft de American
Psychological Association
een statement waarin
een verband tussen abortus en psychologische schade
werd ontkend,
ingetrokken.7 Ik
blijf er dus bij
dat voor deze problematiek
aandacht dient te
bestaan in beleid
en zorg en die niet onder het tapijt
geveegd moet worden.

Dankbetuiging
Met dank aan de VBOK voor het aanleveren van de uigetypte tekst van
de uitgesproken voordracht.

NOTEN

1. T.W. van Laar-Jochemsen, C.E. Zuidema,
H. Jochemsen. Psychische problematiek
bij vrouwen na abortus provocatus
en de rol van de huisarts.
Rapport
van het Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut,
nr. 18 Ede, 2006.
2. D.C. Reardon (1994). Psychological
reactions reported after abortion.
The Post-Abortion Review, 2
(3), 4-8.
3. Inspectie voor de Gezondheidszorg (2004).
Staatstoezicht op de volksgezondheid.
Jaarrapport 2003
. Den Haag:
Inspectie voor de Gezondheidszorg;
dit rapport vermeldt een percentage
van 63%.
4. Althans
tot voor enkele jaren herkenden
huisartsen depressiviteit bij
een patiënt
in ongeveer eenderde tot de helft van de gevallen niet; http://www.spreekuurthuis.nl/themapag.html?thema=Depressie en http://www.nivel.nl/OC2/page.asp?PageID=5129
5. E.J.
Emanuel, L.L. Emanuel. Four models
of the physician-patient relationship
.
J Am Med Ass 1992; 267 (16),
p. 2221-2226
6. D.M.
Fergusson, L.J. Horwood, E.M. Ridder (2006). Abortion in young
woman and subsequent mental health. J Child Psychol Psychiatry 41(1), 16-24.
7. P. Saunders. Triple helix, winter
2007, p.5; zie ook http://www.apa.org/ppo/issues/womenabortfacts.html

 

* * * * *

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
19 June, 2015 9:28
 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Psychische gevolgen van abortus en de rol van huisartsen – Prof.dr H. Jochemsen

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar