PVH 14e
jaargang – 2007 nr. 1/2, p. 002-006 
Psychische gevolgen van abortus en de rol van huisartsen

Prof.dr
H. Jochemsen
directeur Prof.dr G.A. Lindeboom Instituut

In deze bijdrage
wil ik kort enkele resultaten vermelden van het onderzoek dat wij hebben
verricht naar de psychische gevolgen van abortus provocatus en naar
de wijze waarop huisartsen omgaan met verzoeken om abortus.1

1. LITERATUURSTUDIE PSYCHISCHE GEVOLGEN ABORTUS

Het onderzoek naar psychische gevolgen van abortus
betreft een inventarisatie op basis van literatuurstudie van psychologische
reacties na een abortus in het algemeen, de aard van de reacties, de
ernst ervan en kort over de prevalentie daarvan.
In de eerste plaats vermeld ik kort de positieve reacties die in de
literatuur beschreven worden. Met name relatief kort na de abortus provocatus
ervaren veel vrouwen een gevoel van opluchting, tevredenheid met de
beslissing in de zin dat een beslissing genomen is en dat het probleem
in eerste instantie uit de wereld is geholpen. Verder een toegenomen
zelfwaardering en een verbeterde relatie met de partner.
Deze reacties hebben vermoedelijk te maken met het gegeven dat een ongewenste
zwangerschap en een besluit over een eventuele abortus dermate stressvol
en geladen zijn, dat na de abortus in eerste instantie vooral opluchting
wordt ervaren en normalisering van de situatie, onder meer de relatie
met de partner die door de gebeurtenissen soms ook onder druk kwam te
staan.

2. NEGATIEVE REACTIES

Negatieve psychische reacties kunnen grofweg samengevat
worden in de volgende vijf:
Depressiviteit, schuld, angst, verdriet en spijt. Ik licht deze reacties
kort toe.
Onder depressie worden zowel depressieve gevoelens als depressieve
episodes verstaan. De schuldgevoelens worden voornamelijk ervaren
tegenover de ongeboren vrucht. Schuldgevoel is een vorm van lijden omdat
er iets
gebeurd is waarvan men het gevoel heeft dat het niet had moeten gebeuren,
dat het niet goed is geweest. Angst die ervaren wordt na een abortus
heeft betrekking op angst voor afwijkingen van een foetus in een toekomstige
zwangerschap, angst om weer zwanger te worden, angst dat de zwangerschap
niet helemaal is afgebroken en soms ook angst voor geslachtsgemeenschap.
Bij verdriet is het opmerkelijk dat die reactie vaak ook al optreedt
voordat de abortus plaatsvindt, maar nadat het besluit is genomen tot
abortus. De vrouw anticipeert als het ware op datgene wat gaat gebeuren
en dat een verlies gaat inhouden. Het verdriet dat na een abortus wordt
ervaren is vergelijkbaar met het verdriet van een moeder na een onvrijwillig
verlies van een foetus/kind. Tot slot reageren verschillende vrouwen
na een abortus ook met spijtgevoelens, wat aangeeft dat ze erkennen
een fout te hebben gemaakt die ze achteraf niet hadden willen maken.
Spijt houdt nauw verband met schuld – het kan een gevolg ervan
zijn.

Deze psychische ervaringen kunnen een behoorlijke mate van lijden meebrengen.
Ze worden problematisch op het moment dat de score bij een psychologische
test boven een bepaalde drempelwaarde uitkomt ofwel dat mensen behoefte
hebben aan professionele hulpverlening vanwege de ernst van de reacties.

3. RISICOFACTOREN

In het kader van de hulpverlening is het belangrijk
te weten welke factoren een (extra) risico inhouden voor het optreden
van deze negatieve reacties.
Voor het optreden van depressiviteit vormt het bestaan van een depressie
voordat de abortus plaatsvindt een belangrijke risicofactor. Verder
een jonge leeftijd van de vrouw, schaamte over de abortus en ook vermijdgedrag,
dat wil zeggen gedrag dat het onderwerp abortus tracht te vermijden.
Voor schuld en schuldgevoelens vormt -begrijpelijkerwijze- de opvatting
dat abortus ethisch niet goed is een belangrijke risicofactor; verder
hechting aan het ongeboren kind en (h)erkenning van ‘leven’,
d.w.z.dat de vrouw bewust ‘leven’ heeft gevoeld en er niet
onderuit kan dat te erkennen. Het is begrijpelijk dat dan ook de betrokkenheid
en emotie van verbondenheid sterker wordt en de kans dat na de abortus
schuldgevoelens ervaren worden, groter is. Het risico van angst na een
abortus kan verminderd worden door steun bij de beslissing. Verder zijn
vermijdgedrag en schaamte factoren die het optreden van angst kunnen
bevorderen. Het risico van verdriet wordt vergroot door hechting met
de vrucht en is verder afhankelijk van de visie op zwangerschap. Spijt
doet zich eerder voor als er ambivalentie bestaat bij de vrouw over
het besluit tot abortus.

4. DE PREVALENTIE

Over de prevalentie van deze problematische reacties
na abortus wil ik enkele opmerkingen maken. In de eerste plaats dat
het wetenschappelijk vaststellen daarvan buitengewoon lastig is wegens
een aantal serieuze methodische problemen bij dat onderzoek. Ik noem
er enkele zonder er in dit verband verder op in te gaan.

 

1. De medewerking van de onderzoeksgroep is niet consequent en (wetenschappelijk) onbetrouwbaar;
een bias in de selectie van de deelnemers in een onderzoek is in dit verband haast onvermijdelijk (zie verder);
2. De
Persiteit van negatieve
reacties die door vrouwen worden gerapporteerd is zo
breed, dat het onmogelijk is die
allemaal in een studie mee te nemen;
3. De
intensiteit van veel
reacties blijkt in de tijd te wisselen en veel vrouwen
melden pas na veel jaren dergelijke reacties;
dan is de causaliteit
heel moeilijk duidelijk vast te stellen;
4. Het
gebruik van vragenlijsten
en andere gestandaardiseerde onderzoeksinstrumenten lijkt
ongeschikt om de dieperliggende
reacties te ‘meten’; het is dus niet zo duidelijk
wat men met standaard
schriftelijke vragenlijsten precies meet.

Een oorzaak van het onder 1) genoemde probleem is het verschijnsel
van “avoidance”,
wat inhoudt dat veel vrouwen na een abortus eigenlijk het hele
onderwerp willen vermijden en dus negatief reageren op een verzoek
tot deelname
aan een onderzoek naar hun ervaringen. Zo vertelt een onderzoek
dat 63 tot 76% van de ondervraagde vrouwen met negatieve postabortus
reacties
gemiddeld 63 maanden elke negatieve reactie in verband met
de abortus zouden hebben ontkend.2
Dit vormt ook de belangrijkste oorzaak van de grote verschillen
in prevalenties die in de literatuur genoemd worden. Zeer uiteenlopende
waarden komen
voor, variërend van 3 tot 28% van de vrouwen die na een abortus
en gerelateerd aan die abortus te maken krijgen met ernstige
psychische problematiek. Op grond van de onder 1) en 4) genoemde
methodische problemen
schat ik in dat de werkelijke prevalentie eerder aan de hoge
kant van de genoemde marge ligt, of zelfs nog hoger, dan aan
de onderkant daarvan.
Hoe dan ook, in elk geval een deel van de vrouwen krijgt na een
abortus met ernstige zeer waarschijnlijk aan de abortus gerelateerde
psychische
problemen te kampen. Op zichzelf is dat reden daarop in de hulpverlening
alert te zijn.
Meer onderzoek naar de psychische gevolgen en de prevalentie ervan
in Nederland is gewenst en we bevelen in ons rapport dan ook aan dat
daarvoor
middelen beschikbaar gesteld worden.

5. ABORTUS EN HUISARTSEN

Het tweede gedeelte van het rapport heeft betrekking
op de wijze waarop huisartsen omgaan met het verzoek om abortus
provocatus en eventuele problemen na die tijd. In ruim 60% van de
gevallen van
abortus vindt de verwijzing plaats via de huisarts.3 De
rol van de huisarts in deze hele problematiek is dus aanzienlijk.
Daarom is de vraag hoe
huisartsen omgaan met een verzoek om abortus, ook in het licht
van de WAZ, van aanzienlijke betekenis voor deze problematiek.
Twaalf aselect gekozen huisartsen uit Perse regio’s zijn geïnterviewd.
Verdere karakteristieken: 6 mannen, 6 vrouwen, leeftijd tussen
38 en 64 jaar, tussen 7 en 30 jaar huisarts, levensbeschouwelijk Pers.
Het
gaat om een kwalitatieve studie die inzicht geeft in het scala
aan overwegingen en handelwijzen van huisartsen in dit soort situaties.
De resultaten
geven geen statistische informatie over de mate waarin bepaalde
motieven of handelwijzen onder de huisartsen in Nederland voorkomen.
De belangrijkste resultaten van deze studie kunnen als volgt
samengevat worden.
Huisartsen proberen ongewenst zwangere vrouwen zo goed mogelijk
te begeleiden. Ze doen dit in eerste instantie door een abortusverzoek
van een vrouw
te bespreken in een zogenaamd keuzegesprek. De huisarts geeft
in dat keuzegesprek informatie over de gevolgen, en mogelijk ook psychische
risicofactoren en alternatieven van abortus, maar doet dat in
de mate
waarin de vrouw er om vraagt. Dus de informatie wordt niet gegeven
of althans beperkt gegeven, wanneer een vrouw geen vragen stelt en
alleen
maar zegt: Ik wil abortus, geef me een verwijzing, (die ze in
feite niet nodig heeft om abortus bij een abortuskliniek te krijgen).
Er is
in het keuzegesprek dan ook meestal nauwelijks uitwisseling over
wat abortus precies inhoudt, welke ethische waarden aan de orde zijn.
Er
wordt vooral gesproken over de motieven van de vrouw en de omstandigheden
en of ze het wel zeker weet. Respect voor de autonomie van de
vrouw overheerst sterk het respect voor het leven van de vrucht. Terwijl
de
WAZ getracht heeft een balans tussen die twee te vinden.
Huisartsen zijn op de hoogte van mogelijke negatieve psychische
gevolgen van abortus, maar het herkennen en behandelen daarvan blijkt
in de praktijk
weinig voor te komen. Men herkent dat soort gevolgen toch niet
zo vaak.4 Omdat
het hier gaat om een kwalitatief onderzoek kan op basis van onze
resultaten geen conclusie getrokken worden over de mate waarin men
negatieve
psychische gevolgen van abortus herkent. Ze doen wel vermoeden
dat dit in het algemeen niet veel zal voorkomen.
Op de vraag of een richtlijn wenselijk zou zijn kregen we Perse
antwoorden. Een belangrijk deel van de door ons ondervraagde
huisartsen zegt er
niet direct behoefte aan te hebben. Maar bij doorvragen en praten
over wat die richtlijn zou kunnen inhouden aan informatie e.d.
zeggen sommige
van die huisartsen dat zoiets wel handig kan zijn. Als er een
richtlijn zou komen, zou dat een soort beslisboom moeten zijn
met informatie over
bijvoorbeeld hoe men een gesprek over eventuele nadelige psychische
gevolgen na een abortus zou kunnen aankaarten, informatie over
instanties waarnaar verwezen zou kunnen worden, enzovoort. Dit
laatste bleek in
zoverre nuttig dat een deel van de huisartsen niet goed op de
hoogte was van instanties die voor en na een abortus hulp kunnen
bieden in
de vorm van counseling en informatieverstrekking e.d.

6. MODELLEN ARTS-PATIËNTVERHOUDING

De resultaten overziende en interpreterende meen ik
te kunnen constateren dat huisartsen in het geval van een verzoek
om abortus in het keuzegesprek veelal optreden volgens het zogenaamde
informatieve
model voor de arts-patiënt verhouding.5 In
het informatiemodel verschaft de hulpverlener de hulpvrager zo
goed mogelijk informatie over de situatie
en de professionele hulpmogelijkheden. De hulpvrager kiest de
gewenste behandeling, die door de hulpverlener wordt geboden.
Een nadere verantwoording
van de keuze jegens de hulpverlener is niet nodig. De waarden
van de hulpverlener zijn niet relevant, zijn rol is die van competent
expert.
Dit model gaat uit van het respect voor de autonomie van de hulpvrager,
dat wil zeggen; diens zeggenschap over de professionele hulp
en of behandeling.
Naast het informatieve model onderscheiden Emanuel en Emanuel
ook het deliberatieve model (in goed Nederlands: het poldermodel).
Hierin is
ook ruimte voor een bespreking van de waardeovertuigingen van
de patiënt.
In dit model helpt de hulpverlener de hulpvrager om haar waarden
te verhelderen en stelt ze eventueel ook ter discussie. In een open
gesprek
probeert de hulpverlener (huisarts) duidelijk te maken welke
waarden gerelateerd aan de hulpvraag aan de orde zijn en welke waarden
het meest
geëigend zijn om na te streven in de situatie waarin de hulpvrager
zich bevindt. Het overleg is erop gericht om die waarden te realiseren
in de uiteindelijk te verlenen hulp. Dit model gaat ervan uit
dat waardeovertuigingen niet vast liggen en dat mensen ook in moreel
opzicht gevormd kunnen
worden. In dit model bestaat dus ruimte voor een fundamenteel
ethisch gesprek over de verschillende opties die vanuit professioneel
gezichtspunt
aangedragen kunnen worden. Bij een ongewenste zwangerschap zijn
dat ook alternatieven voor abortus zoals het afstaan voor adoptie,
het mobiliseren
van hulp en ondersteuning rond de ongewenst zwangere vrouw, zodat
ze de zwangerschap kan uitdragen.
Meestal is het zo dat huisartsen hun zorg verlenen op een wijze
die aansluit bij het deliberatieve model. Opmerkelijk is nu dat
ze bij een
verzoek om abortus meer handelen volgens het informatieve model.
Dit betekent ons inziens een verarming van de zorg en we bevelen
dan ook
aan dat ook bij abortusverzoek huisartsen en abortusartsen zorg
verlenen volgens het deliberatieve model. Dit te meer daar uit
het onderzoek
van de Evaluatiecommissie WAZ blijkt dat op enkele punten die
wet niet altijd goed wordt uitgevoerd. Dit ondanks de algemene
conclusie van
de evaluatiecommissie dat over het geheel de wet goed wordt nageleefd.
Ik noem enkele punten waarop tekorten worden vastgesteld in de
wetsuitvoering. De beraadtermijn wordt meestal, maar zeker niet
altijd, goed nageleefd.
Patiënten signaleren vaker dat die niet nageleefd wordt dan de
artsen zelf. Bij huisartsen is een grotere kennis en deskundigheid
met betrekking tot verwijzing voor abortus provocatus gewenst. Met
het begrip
noodsituatie wordt in het algemeen goed omgegaan, zegt men, maar
tegelijkertijd blijkt uit de discussie die men dan voert dat het natuurlijk
heel erg
afhangt van hoe dat begrip in de praktijk wordt ingevuld. In
omstreeks de helft van de gevallen is er geen voorlichting gegeven
over alternatieven.
Een belangrijke reden, meestal niet de enige, voor abortus provocatus
die door de vrouwen wordt genoemd, vormen de financiën. Op dat
punt kunnen we in onze welvarende samenleving toch in elk geval
een alternatief bieden. Tot slot van deze ‘pijnpunten’:
niet altijd wordt adequaat omgegaan met twijfel bij de vrouw; twijfel
wordt
lang niet altijd onderkend.

7. AANBEVELINGEN

We komen tot de volgende aanbevelingen.

 

1) Counseling
door artsen bij ongewenste
zwangerschap dient
minder volgens informatieve
en meer volgens het deliberatieve model. Net zoals
we dat in veel andere
gevallen als huisartsen
gewend zijn te doen.
2) Een
beslissing tot abortus
provocatus dient
te berusten op ‘informed
consent’, dus counseling bij ongewenste zwangerschap
dient informatie
te bevatten over
wat abortus precies
inhoudt en welke andere opties er zijn (op basis van
het subsidiariteitsbeginsel).
3) Deze
alternatieven voor
abortus in vormen
van steun, begeleiding en zorg dienen actief geëxploreerd
te worden.
4) Een
aanbod van bijscholing
aan huisartsen in het onderkennen van psychische klachten
die mogelijk mede het gevolg
zijn van een a.p.
Ook dat lijkt mij gezien de ervaringen wenselijk.
5) Er
wordt door de beroepsgroep
van huisartsen een richtlijn opgesteld over begeleiding
van ongewenst zwangere vrouwen
en van vrouwen na
een abortus provocatus. Dit om huisartsen te helpen in
hun begeleiding de punten 1 t/m 4 ook daadwerkelijk
te realiseren.

Het
gaat hierbij niet alleen om de bescherming
van het ongeboren kind, maar gezien de eerdere helft van dit verhaal
ook om het
belang van de vrouw zelf om te voorkomen
dat er psychische problemen optreden na een abortus provocatus.

8. WEERLEGGING KRITIEK

Tot slot van dit artikel wil ik nog kort ingaan
op de kritiek die mw. Kleiverda op het symposium gaf op ons rapport
en
waarop toen slechts heel kort kon worden ingegaan.

1) Haar
eerste kritiek was
dat het rapport (althans de literatuurstudie) is gebaseerd
op een ‘zoekt en gij zult vinden’-
strategie; m.a.w.
als je iets zoekt vind je het. Deze kritiek is in dit
verband onjuist. Wij zijn niet op zoek
gegaan naar negatieve
gevolgen, maar naar wat literatuur over postabortus onderzoek
die aan bepaalde wetenschappelijke
criteria voldoet,
vermeldt over psychische gevolgen van abortus. Daarbij
hebben we gezien onze vraagstelling
vooral gekeken naar
gemelde negatieve gevolgen en die uitvoeriger beschreven.
Bij onderzoek wordt ook niet
altijd gevonden wat
men zoekt, bijvoorbeeld een gewenst effect van een interventie.
Het antwoord op een onderzoeksvraag
kan ook negatief uitvallen.
2) Dat psychische problemen
ook voorkomen bij vrouwen die geen abortus gehad hebben
(weet men dit laatste wel altijd zeker?) en mogelijk
relatief veel bij vrouwen die een ongewenste zwangerschap
uitdroegen, doet niets af aan het gegeven dat er
ook psychische problemen voorkomen die aan de abortuservaring
zijn gerelateerd. Wanneer prevalenties van
problemen in verband met abortus genoemd worden, dan
gaat het om aan de abortuservaring gerelateerde
problematiek. Daarnaar
is onderzoek gedaan. Dat er ook andere determinanten
zijn voor depressiviteit doet niets af aan de bevinding
dat een abortuservaring er ook een kan zijn. Het is ook
maar de vraag in hoeverre voorkomende
psychische problematiek
in het leven van vrouwen te maken heeft met een eerdere
abortus, zonder dat die link expliciet
wordt gelegd. Ons
rapport betoogt vooral hoe moeilijk het is om daarover
duidelijke cijfers te krijgen. En
verder concentreren
wij ons op de beschrijving van de problematiek en pleiten
voor meer aandacht voor die vrouwen
die vroeger of later
na een abortus met psychische problematiek te kampen
krijgen. Ook al zou dat maar 1% zijn, dan nog
dient daarvoor oog
te zijn in de gezondheidszorg. Overigens geldt dit evenzeer
voor vrouwen die na uitdragen van
een ongewenste zwangerschap
met problemen te maken krijgen. Voor ons is dat geen
of –of!
3) Mw. Kleiverda noemt heel selectief een enkele
publicatie uit BMJ,
die niet alleen bij
ons maar ook in het overzicht van de Rutgers Nisso
groep ontbreekt (als
ik me niet vergis,
ze geeft geen duidelijke
referentie). Dat doet de vraag rijzen naar
de kwaliteit van
die publicatie! Selectief
gebruik van literatuur
is op dit gebied inderdaad een probleem. Bovendien,
wij citeren niet
alleen primaire literatuur
maar ook een tiental
overzichtsstudies die weliswaar met Perse
prevalenties komen,
maar alle de psychische
problematiek ten
gevolge van abortus wel degelijk signaleren. Tot slot
noem ik nog een recente
publicatie (in ons
rapport in een naschrift
nog vermeld) van een
methodisch sterk
onderzoek. Van een
geboortecohort van
Nieuw-Zeelandse kinderen
die 25 jaar werden gevolgd werd bij vrouwen tussen
15 en 25 jaar nagegaan
of er een verband
bestaat tussen het
doormaken van abortus en psychische
problematiek. Er
werd enerzijds nagegaan
of in het leeftijdsinterval
van 15-25 jaar een
abortus had plaatsgevonden en anderzijds werden in de
leeftijdsintervallen
van 15-18 en 18-21
en 21-25 jaar DSM-IV
tests uitgevoerd
op psychische stoornissen
en suïcidaal
gedrag. Van deze
vrouwen was voor
hun 25e jaar 41%
ten minste eenmaal zwanger geweest van wie
14,6% een abortus
had gehad. Deze laatste
groep bleek, ook
na correctie voor
verstorende factoren (confounders) hogere scores te
hebben bij depressiviteit,
angst, suïcidaal
gedrag en drugsgebruik.6 Op
basis van deze publicatie
heeft de American
Psychological Association
een statement waarin
een verband tussen abortus en psychologische schade
werd ontkend,
ingetrokken.7 Ik
blijf er dus bij
dat voor deze problematiek
aandacht dient te
bestaan in beleid
en zorg en die niet onder het tapijt
geveegd moet worden.

Dankbetuiging
Met dank aan de VBOK voor het aanleveren van de uigetypte tekst van
de uitgesproken voordracht.

NOTEN

1. T.W. van Laar-Jochemsen, C.E. Zuidema,
H. Jochemsen. Psychische problematiek
bij vrouwen na abortus provocatus
en de rol van de huisarts.
Rapport
van het Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut,
nr. 18 Ede, 2006.
2. D.C. Reardon (1994). Psychological
reactions reported after abortion.
The Post-Abortion Review, 2
(3), 4-8.
3. Inspectie voor de Gezondheidszorg (2004).
Staatstoezicht op de volksgezondheid.
Jaarrapport 2003
. Den Haag:
Inspectie voor de Gezondheidszorg;
dit rapport vermeldt een percentage
van 63%.
4. Althans
tot voor enkele jaren herkenden
huisartsen depressiviteit bij
een patiënt
in ongeveer eenderde tot de helft van de gevallen niet; http://www.spreekuurthuis.nl/themapag.html?thema=Depressie en http://www.nivel.nl/OC2/page.asp?PageID=5129
5. E.J.
Emanuel, L.L. Emanuel. Four models
of the physician-patient relationship
.
J Am Med Ass 1992; 267 (16),
p. 2221-2226
6. D.M.
Fergusson, L.J. Horwood, E.M. Ridder (2006). Abortion in young
woman and subsequent mental health. J Child Psychol Psychiatry 41(1), 16-24.
7. P. Saunders. Triple helix, winter
2007, p.5; zie ook http://www.apa.org/ppo/issues/womenabortfacts.html

 

* * * * *

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
19 June, 2015 9:28