21 maart 2024

Aan de directeur Publieke Gezondheid en het Ministerie van VWS Van Juristenvereniging Pro Vita

 

Betreft consultatie inzake de Regeling LZA/LP/LK1-12 31 oktober 2023

 

Hartelijk dank voor uw uitnodiging van 2 oktober j.l. aan Juristenvereniging Pro Vita (JPV) om op de voorgenomen Regeling LZA/LP/LK1-12 (hierna: de Regeling) te reageren. Uw vraag is tweeledig:

 

– Is de Regeling zelf duidelijk genoeg?

 

– Zijn daarnaast het proces en de gebruikte begrippen voldoende helder om in de praktijk te worden gehanteerd?

 

Om uw vraag te beantwoorden hebben we gebruik gemaakt van de reactie in de eerdere consultatieronde in 2022 van het Openbaar Ministerie (OM), de artsenfederatie KNMG, Juristenvereniging Pro Vita, de Richtlijn Palliatieve zorg voor kinderen, de huidige Regeling LZA/LP en de geldende wetten en verdragen.

 

Hierna bespreek ik

 

  1. Levensbeëindiging zonder verzoek in een ministeriële regeling?
  2. Het effect van het EVRM en de VN verdragen in de Nederlands rechtsorde
  3. De tekst van de Regeling
  4. Reacties van de partijen uit het werkveld
  5. Conclusie

 

Levensbeëindiging zonder verzoek in een ministeriële regeling?

 

De minister stelt in zijn toelichting dat:

 

“Hoewel volgens de onderzoekers de knelpunten voor een goed functionerende regeling weg te nemen zijn op het niveau van een formele wet, heeft het kabinet besloten – gezien de complexiteit en gevoeligheid van het onderwerp en het gebrek aan voldoende casuïstiek – niet te kiezen voor een formele wet, maar voor het dusdanig wijzigen van de huidige Regeling LZA/LP dat deze naar verwachting in de praktijk beter zal functioneren.”

 

[1]Deze uitleg van de minister is voor de JPV onbegrijpelijk, om de volgende redenen:

 

  1. Een ministeriële regeling is niet bedoeld als instrument om algemeen verbindende voorschriften te maken inzake zeer complexe onderwerpen die zeer gevoelig zijn en bovendien nog onvoldoende worden ondersteund door casuïstiek. De minister onderkent dat een formele wet over dit onderwerp zeer lastig tot stand zal komen, juist vanwege de gevoeligheden en het gebrek aan casuïstiek. Ondanks deze vaststelling, stelt de minister dat juist dit de reden is waarom hij kiest voor een ministeriële regeling in plaats van een formele wet. Dit is een manifeste ontkenning van democratische waarborgen van onze wet- en regelgeving.

 

  1. De minister schrijft te verwachten dat de voorliggende wijziging van de Regeling ervoor zal zorgen dat de Regeling in de praktijk beter zal functioneren. De minister onderbouwt zijn verwachting echter geenszins. De minister schrijft dat onderzoekers stellen dat de knelpunten voor een goed functioneren van deze Regeling juist weg te nemen zijn op het niveau van een formele wet. Het gebrek aan onderbouwing voor zowel zijn verwachting, alsook het feit dat hij het advies van de onderzoekers in de wind slaat, schetst grote verbazing.

 

  1. Het is voor de JPV ook onbegrijpelijk hoe de Regeling in de praktijk zal kunnen functioneren. Voor de leeftijdscategorie van 1-12 jaar zijn geen zorgvuldigheidseisen geformuleerd, die uitdrukking geven aan de overmacht door noodtoestand waarin de arts zich bevindt. Daarmee wordt art. 40 van het Wetboek van strafrecht (Sr) losgelaten en kan er geen sprake meer zijn van een strafuitsluitingsgrond.

 

  1. De minister haalt aan dat onderzoekers hebben vastgesteld dat onder de Regeling voor levensbeëindiging voor pasgeborenen (LP) slechts éénmaal een melding is ontvangen in de periode tussen 2007 en 2015. Nu er voor de leeftijdscategorie van 1-12 jaar zelfs geen zorgvuldigheidseisen zijn geformuleerd, valt niet te voorzien dat artsen zich beschermd zouden weten in geval van overmacht door noodtoestand.

 

De uitleg van de minister is onduidelijk en ontoereikend. De Regeling maakt oneigenlijk gebruik de ministeriële regeling om het levenseinde zonder verzoek van kinderen te reguleren. Artsen kunnen er geen bescherming tegen strafvervolging aan ontlenen. Het ontbreekt aan de zeer noodzakelijke democratische waarborgen.

 

  1. Het effect van het EVRM en de VN verdragen op de Nederlandse rechtsorde

 

In Nederland heeft het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) directe werking in onze rechtsorde. Dit betekent dat alle regelgeving die geldt of gaat gelden in overeenstemming met de normen van het EVRM moet zijn. Dit vereiste geldt dus ook voor de voorgenomen Regeling. Dit volgt uit art. 94 van de Grondwet.

 

Art. 2 lid 1 EVRM stelt dat het recht op leven van een ieder door de wet wordt beschermd. Niemand mag een ander opzettelijk het leven benemen. Dit recht is onaantastbaar.

 

Het recht om over het eigen leven te beslissen wordt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) afgeleid van het recht op privėleven uit art. 8 EVRM. In het tweede lid van dit artikel wordt de begrenzing aangegeven, namelijk dat inbreuken op dit recht bij wet moeten worden geregeld onder gelimiteerde omstandigheden. Om deze reden is de Wet Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in een wettelijke regeling vastgelegd. Aan euthanasie ligt een 2 / 5 vrijwillig en weloverwogen verzoek van een persoon ten grondslag. De Wtl geldt voor kinderen vanaf 12 jaar.

 

In tegenstelling daarmee kunnen van kinderen tot 12 jaar kunnen kinderen in Nederland niet zelf om hun levenseinde verzoeken – gesteld dat zij daartoe in staat zouden zijn. Het gaat in de Regeling daarom om de zeer precaire omstandigheid van levensbeëindiging zonder verzoek. Zou een Regeling voor deze kinderen dan kunnen volstaan, terwijl volwassenen en kinderen vanaf 12 jaar en volwassenen beschermd worden door een formele wet?

 

Art. 6 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) verzekert bovendien het inherente recht op leven van het kind, en de meest ruime mogelijkheid tot overleven en ontwikkeling van het kind.

 

Het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VRPH) stelt in art. 7 dat gehandicapte kinderen op voet van gelijkheid met andere kinderen ten volle kunnen genieten van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden.

 

Hieruit kunnen we concluderen dat een ministeriële regeling geen kracht heeft om dit inherente recht op leven te beperken. De voorgestelde Regeling is in strijd het EVRM en met de hier genoemde verdragen. Als de rechter de Regeling ter beoordeling krijgt moet hij haar buiten toepassing laten. De Regeling biedt daarom geen enkele bescherming.

 

  1. De tekst van de Regeling

 

Reikwijdte van de Regeling

 

In de voorgenomen Regeling wordt de reikwijdte op twee manieren uitgebreid.

 

  1. De bestaande Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (LZA/LP) wordt uitgebreid met de categorie van kinderen in de leeftijd van 1 tot 12 jaar.
  2. De verrichting van de arts die het leven van een kind beëindigt wordt uitgebreid en beperkt tot uitsluitend levensbeëindiging door middel van farmaca.

 

De uitbreiding van de leeftijd is zeer ruim en ondoordacht. De wijziging onder het tweede punt ten aanzien van de reikwijdte van de handeling is enorm.

 

Feitelijk betreft de Regeling nu actieve levensbeëindiging van ongeboren kinderen en kinderen tot 12 jaar door farmaca. Er is nog nooit in de wet geformuleerd dat de levens van baby’s en kinderen kunnen worden beëindigd door middel van farmaca. Dat is een ongeoorloofde uitbreiding van wat aan een arts is toegestaan.

 

Het gevolg van deze grote uitbreiding van de reikwijdte blijft onbesproken en wordt niet gemotiveerd. Dat is een onbegrijpelijk verzuim. Het is de minister aan te rekenen dat hij dit onbesproken laat. Hij wekt daarmee de indruk euthanasie-light te willen verwezenlijken voor kinderen die onmondig zijn.

 

Zorgvuldigheidscriteria en de noodtoestand

 

Het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand betreft de arts die het leven van een kind beëindigt, gespecificeerd naar art. 40 Sr. Deze noodtoestand komt in de Regeling tot uitdrukking in de zorgvuldigheidscriteria.

 

In geval van LZA ziet de arts zich geplaatst voor een ongeboren kind voor wie na de geboorte geen medische behandeling bestaat. De arts heeft de overtuiging dat het kind lijdt actueel of zal na de geboorte lijden.

 

In geval van LP is het kind geboren. Uitzichtloos en ondraaglijk lijden ziet hier op de situatie dat de arts zich in het eerste levensjaar geplaatst ziet voor de situatie dat afzien van verdere behandeling geïndiceerd zou zijn. Maar in de toelichting op de huidige regeling blijkt dat niet alleen het naderend sterven in overweging wordt genomen bij de beslissing tot het levenseinde van het kind, maar ook de waarschijnlijkheid van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van het kind dat in de toekomst is te verwachten. Het gaat dan om toekomstig lijden. Dit toekomstig lijden is echter niet voorspelbaar en kan niet meer verenigd worden met het begrip overmacht in de zin van noodtoestand. De arts kan dus geen gerechtvaardigd beroep doen op overmacht zoals bedoeld in art. 40 Sr.

 

In geval van LK1-12 ziet de minister zelfs helemaal af van zorgvuldigheidscriteria. Nu er geen criteria zijn opgenomen, is er geen sprake meer van een afgebakende noodsituatie. Artsen kunnen zich helemaal nergens meer op beroepen. Deze motivatie schiet ernstig tekort en is onbegrijpelijk.

 

De minister wil dat de eisen van zorgvuldigheid voor kinderen door de praktijk worden ontwikkeld. Daardoor ontbreekt het volkomen aan de bescherming van het leven en de rechten van het kind.

 

  1. Reacties van de partijen uit het werkveld

 

De minister heeft gewacht op de evaluatie en aanbevelingen van de Regeling LZA/LP, maar hij gaat op geen enkele manier in op de reacties van de betrokken partijen in de voorgaande consultatie.

In reactie op het eerste concept van de Regeling begin 2022 heeft het OM de kwestie van levensbeëindiging zonder verzoek uitgebreid besproken. De juristen van JPV hebben dat als kern van het bezwaar tegen de Regeling aangemerkt. De KNMG heeft in haar reactie in april 2022 uitgebreid gewezen op de gevaren van de Regeling voor andere handelings-en wilsonbekwame personen. De nieuwe Richtlijn Palliatieve zorg voor kinderen waarschuwt dat actieve levensbeëindiging niet onder een normale medische behandeling kan vallen en dus een onaanvaardbare grens overschrijdt.

 

Al deze gegronde opmerkingen en waarschuwingen laat de minister onbesproken. Dit vinden wij onbegrijpelijk en roekeloos.

 

  1. Conclusie

 

  1. Deze Regeling kan niet functioneren. Zij beschermt het levensbeëindigende handelen van artsen niet. Zij eerbiedigt het leven van kinderen niet.
  2. Een ministeriële regeling is geen doeltreffende en geëigende manier de strafuitsluitingsgrond te reguleren, die ontstaat in geval van overmacht door noodtoestand van een arts die zich geplaatst ziet voor ondraaglijk en uitzichtloos lijden van ongeboren kinderen en kinderen tot 12 jaar. De zorgvuldige behandeling en de democratische toetsing voor deze complexe en gevoelige materie in deze procedure schieten ernstig tekort.
  3. Het verband met overmacht door de noodtoestand wordt in de Regeling verlaten. Een arts kan zich dus niet op deze noodtoestand beroepen.
  4. Onbesproken blijft dat het bereik van de Regeling voor het eerst wordt uitgebreid met de mogelijkheid tot levensbeëindiging door farmaca van ongeboren kinderen en kinderen tot 12 jaar. Dat is in strijd met onze rechtsorde.
  1. Zou de rechter over een zaak moeten oordelen, dan moet hij de Regeling buiten toepassing laten omdat zij in strijd is met het EVRM.

 

De JPV vindt de voorgenomen Regeling daarom voor de praktijk onwerkbaar en in strijd met onze rechtsorde.

 

Met vriendelijke groet,

 

Juristenvereniging Pro Vita

[1] 1 “Kabinetsreactie op de evaluatie Regeling LZA/LP en het vervolg van de voorgenomen Regeling L1-12”, d.d. 14 april 1 2023, onder de kop ‘Standpunt van het kabinet’ (correcte paginanummering ontbreekt helaas in de reactie).