Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een langverwachte uitspraak gedaan in verband met het levenseinde in de belangrijke zaak Karsai tegen Hongarije. Hierin bevestigde het Hof dat er geen recht is op hulp bij zelfdoding, onder voorbehoud van toekomstige ontwikkelingen in Europese samenlevingen op dit gebied, en promootte het voor het eerst palliatieve zorg, die wordt gepresenteerd als “essentieel om ervoor te zorgen dat het leven op een waardige manier eindigt”. Het ECLJ kwam tussenbeide in deze zaak en werd gemachtigd om schriftelijke opmerkingen in te dienen.
De voorstanders van euthanasie zullen zeker teleurgesteld zijn door de uitspraak die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM genoemd) op 13 juni 2024 deed in een zeer gevoelige zaak waarin een voormalig jurist van het Europees Hof – die leed aan een neurodegeneratieve ziekte – zichzelf kwam verdedigen voor de rechters in Straatsburg. Zij hoopten dat het EHRM, na een lange evolutie in de rechtspraak, “eindelijk” de stap zou zetten om een recht op begeleide zelfdoding te erkennen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De uitspraken van het Hof van de voorbije vijftien jaar hadden het Hof hiertoe moeten aanzetten.
Het Hof heeft dit voorzichtigheidshalve niet gedaan, maar gaf het, obiter dictum, aan dat het deze stap op een later tijdstip zou kunnen zetten, als de praktijk zou worden gelegaliseerd door een aanzienlijk deel van de Europese staten en zou worden geaccepteerd in internationale ethische normen. Deze openheid is één van de belangrijkste bijdragen van deze beslissing. Het Hof had dergelijke openingen al gemaakt met betrekking tot de toekomstige erkenning van een recht op vaderloos medisch begeleide zwangerschap en genderneutraliteit. Met andere woorden, het EHRM is van mening dat het te vroeg is om een recht op hulp bij zelfdoding te creëren; dit zou erop neerkomen dat de 46 lidstaten van de Raad van Europa verplicht zouden worden om deze praktijk te legaliseren. De stap zou te groot zijn.
Toch bevestigde het Hof de stappen die het al in deze richting had gezet. Het bevestigde opnieuw dat euthanasie en zelfdoding niet in strijd zijn met het verbod op het opzettelijk toebrengen van de dood van artikel 2 van het Europees Verdrag. Vervolgens wees zij erop dat deze praktijken volgens haar onder de door artikel 8 gewaarborgde persoonlijke levenssfeer vallen en dat de staten ze kunnen toestaan, mits er “passende en voldoende waarborgen” worden geboden om misbruik te voorkomen.
Op de belangrijkste vraag die in deze zaak werd opgeworpen, namelijk of staten verplicht waren dergelijke praktijken te legaliseren op grond van het recht op eerbiediging van het privéleven, antwoordde het Hof ontkennend. Ter ondersteuning van het verbod op hulp bij zelfdoding merkte het Hof op dat “de bredere sociale implicaties en de risico’s van misbruik en fouten die gepaard gaan met het aanbieden van hulp bij zelfdoding zwaar wegen”. Het Hof was ook van oordeel dat de lidstaten op dit gebied over een “aanzienlijke beoordelingsmarge” beschikken gezien de uiterst gevoelige morele en ethische aard van deze kwestie en gezien het feit dat de meeste lidstaten deze praktijk nog steeds strafrechtelijk verbieden. Staten kunnen dus euthanasie en hulp bij zelfdoding in hun eigen land strafrechtelijk blijven verbieden en kunnen zelfs personen die aan deze praktijken in het buitenland hebben deelgenomen, op hun eigen nationale grondgebied vervolgen. Het Hof besluit met de opmerking dat de vraag echter open moet blijven, “gezien de ontwikkeling van de Europese samenlevingen en de internationale normen van medische ethiek op dit gevoelige gebied”.
Slechts één van de zeven rechters die over de zaak beslisten, nam het tegenovergestelde standpunt in en citeerde de filosoof Ronald Dworkin, namelijk dat het Hof een dergelijk recht zonder verder uitstel had moeten creëren, op grond van een “zeer noodzakelijke progressieve interpretatie van het Verdrag”. Daarbij baseerde hij zich op de vaak herhaalde bewering dat het Verdrag een “levend instrument” was en geen vaste tekst.
Tot slot, in een innovatieve en interessante zet, gaf het Hof er de voorkeur aan om, in plaats van een recht op hulp bij zelfdoding te creëren, heel duidelijk het belang en de noodzaak te benadrukken van “palliatieve zorg van goede kwaliteit, met inbegrip van toegang tot effectieve pijnbehandeling”, die het beschreef als “essentieel om een waardig levenseinde te garanderen” (§ 154). Dit is de eerste keer dat het Hof palliatieve zorg op deze manier benadrukt in zijn jurisprudentie over het levenseinde, en het presenteert als vallend onder de positieve verplichtingen van staten. Dit is de tweede belangrijke bijdrage van dit arrest.
Deze beslissing kan voorzichtig lijken, omdat het Hof aangeeft dat het niet sneller wil gaan dan de maatschappij door abrupt een nieuw mensenrecht op vrijwillige dood op te leggen. Het illustreert echter de neiging van het Europese Hof om zich los te maken van de tekst van het Verdrag om te oordelen op basis van de evolutie van de wetgeving, d.w.z. de moraal.
Het is gevaarlijk voor mensenrechten om hun inhoud en bescherming afhankelijk te maken van veranderingen in mentaliteit en wetgeving. Dit maakt ze veranderlijk en relatief. Deze evolutionaire benadering druist zelfs in tegen de rol die aan mensenrechten wordt toegekend, die na de Tweede Wereldoorlog werden ingesteld om onaantastbare principes vast te leggen waaraan de aanvaardbaarheid van verschillende praktijken en wetgeving kan worden getoetst. De rol van mensenrechten is om grenzen te stellen aan praktijken en ontwikkelingen, zelfs als ze in de meerderheid zijn, en niet om zich eraan te conformeren om ze te verankeren. De evolutionaire benadering van het Hof leidt tot het idee dat hulp bij zelfdoding een mensenrecht is afhankelijk van het aantal landen dat het heeft gelegaliseerd, wat filosofisch absurd is. Het komt erop neer dat de inhoud van mensenrechten afhankelijk wordt gemaakt van het politieke leven.
Natuurlijk moeten de rechtbanken het Verdrag interpreteren om het toe te passen op een veranderende realiteit, maar deze bevoegdheid is niet onbeperkt, zowel uit respect voor de rechten en vrijheden die zijn gedefinieerd in de tekst van het Verdrag als voor de staten die dit Verdrag hebben aangenomen en het Hof hebben opgericht.
Het is niet aan de rechtbanken om af te wijken van de tekst van het Verdrag of van de intentie van de opstellers ervan: ze hebben geen legitiem recht om dat te doen. Maar hoe kunnen we niet inzien dat de praktijk van euthanasie in strijd is met het beginsel dat aan het begin van het Verdrag staat: “Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd”. Uitzonderingen, zoals zelfverdediging, worden uitputtend opgesomd, maar geen enkele uitzondering op euthanasie is voorzien in het Verdrag, zelfs niet een mogelijk verzoek om dood van de betrokkene. Dit is ook het standpunt van de heer Serghides, naar wie de heer Wojtyczek in deze zaak verwijst, wanneer hij schrijft dat ” elke vorm van euthanasie of wetgevend kader rond een dergelijke praktijk niet alleen een rechtsgrondslag krachtens het Verdrag zou missen, maar ook in strijd zou zijn met het fundamentele Verdragsrecht op leven“.