PVH 8e jaargang – 2001 nr. 5/6, p. 154-157

Door Dr Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

Onlangs is versehenen het Jaarverslag 2000 van de regionale
toetsingscommissies euthanasie. Het is eenfraai uitgevoerd, overzichtelijk
werkstuk dat zieh gemakkelijk laat lezen, mede doordat specifiek
modische termen onmiddellijk in gewoon Nederlands worden verklaard.
Het verslag gaat nog over de euthanasiepraktijk van voor de
nieuwe euthanasiewet van 12 april 2001.1 In het verslagjaar
was dus van toepassing de op 27 mei 1998 door de ministers
vanjustitie en van VWS vastgestelde Regeling regionale toetsingscommissies
euthanasie.2
Deze Regeling met de daarbij behorende officiele toelichting is -als
bijlage 11 bij het jaar verslag gevoegd.
Hieronder volgen enkele opmerkingen waar het verslag aanleiding toe
geeft.

Het aantal meldingen is verminderd van 2216 in 19993
tot 2123 in 2000.4
De commissies noemen dit een lichte daling waar van de oorzaak “niet
duidelijk” is. Aan eigen pogingen tot verklaring van deze daling
wagen zij zich niet; zij wachten af of het door het kabinet aangekondigde
onderzoek meer informatie zal geven. Deze terughoudendheid van de commissies
is heel opvallend omdat het hier gaat om het centrale punt in het beleid
dat tot de totstandkoming van de Regeling heeft geleid:

” Wij hebben er vertrouwen in dat de voorgestelde constellatie van toetsing van gemelde
gevallen door een multidisciplinair samengestelde commissie gecombineerd
met een vervolgingsbeleid waarin het strafrecht als ultimum remedium
fungeert, fors toeneemt.5Aldus kunnen de doelstellingen van de meldingsprocedure,
namelijk inzicht in en controle op de praktijk inzake levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding, beter worden gerealiseerd.” 6

Vanuit beleidsoogpunt is dus essentiëel de vraag hoe het komtdat de nagestreefde
en verwachte stijging van het aantal meldingen is uitgebleven. Hebben
de commissies, die nu toch al ruim twee jaar in functie zijn, daar werkelijkgeen
enkel idee over? Of vinden zij het niet opportuun uitlatingen te doen
die erop zouden kunnen wijzen dat euthanaserende artsen er nog steeds
massaal de voorkeur aan blijvengeven om zelf hun straffeloosheid
te regelen en wel via de gemakkelijke en risicovrije weg van de valse
overlijdensverklaringen?
Dat zou erop neerkomen dat geen enkele wettelijk geregelde meldings-
en toetsingsprocedure kan leiden tot het beoogde doel: het verkrijgen
van inzicht in en controle op de euthanasiepraktijk.7
Maar met zo’n boodschap kunnen de toetsingscornmissies natuurlijk niet
aankomen, zeker niet op dit moment nu de nieuwe wet nog niet eens in
werking is getreden en vanuit de Verenigde Naties ernstig wordt bekritiseerd.
De commissies zijn van mening dat casuïstiek het maatschappelijk inzicht in de
onderhavige problematiek kan vergroten en verder een bijdrage zal kunnen
leveren aan de kwaliteitsbewaking en -bevordering. Vandaar dat zij in
het jaarverslag korte beschrijvingen hebben opgenomen van een veertien
tal concrete geanonimiseerde gevallen van levensbeëindiging op
verzoek en hulp bij zelfdoding. Enkele van deze beschrijvingen geven
aanleiding tot commentariërende opmerkingen.

CASUS 4 – WILSBEKWAAMHEID

Casus 4 gaat over een patiënte van 69 jaar die leed aaneen snel progressieve
vorm van dementie met kleine herseninfarcten.Volgens de
meldende arts en twee consulenten was er geen aanleiding om te twijfelen
aan de wilsbekwaamheid van de vrouw ten tijde van haar euthanasieverzoek.
Als afsluitende mededeling lezen wij:”De commissie is tot het oordeel
gekomen dat de patiënt (lees: patiënte) wilsbekwaam moest
worden geacht en dat de arts dus in het verlengde hiervan zorgvuldig
had gehandeld. Het College van procureurs-generaal betwijfelde aanvankelijk
of patiënte wel wilsbekwaam was. Op basisvan nadere informatie
van de toetsingscommissie is uiteindelijk besloten geen vervolging in
te stellen.” 9 Dit is nu typisch informatie waar de lezer niets aan heeft. Het College
van procureurs-generaal heeft natuurlijk zijnargumenten
gehad om tegen de opvatting van de artsenen toetsingscommissie in te
twijfelen aan de wilsbekwaamheid van de patiënte. Hoe luidden die
argumenten? En wat heeft de toetsingscommissie vervolgens aangevoerd
waardoor het College tenslotte tot anderegedachten is gekomen? In hoeverre
en door wie is deeuthanaserende arts van de nadere gedachtewisseling
tussen de commissie en het College op de hoogte gehouden? Hoeveel tijd
heeft die nadere gedachtewisseling in beslag genomen?

CASUS 5 – ONDRAAGLIJK LIJDEN

Casus 5 gaat over een patiënt wiens leeftijd niet wordt
genoemd en die sinds 1996 leed aan de ziekte van Kahler (een vorm van
beenmergkanker waarbij plasmacellen woekeren). Nadat de datum voor de
euthanasiewas vastgesteld en de toestand van de patiënt erg achteruit
ging, kwam hij als gevolg van de toediening van morfine in combinatie
met Haldol in coma; spoedig daarna volgde euthanasie. De arts van de
toetsingscommissie heeft de behandelend arts gevraagd waarom de zeeerst
een coma induceerde en vervolgens toch euthanasie verrichtte; was er
nog wel sprake van ondraaglijk lijden nu de patiënt door morfine
(sub)comateus was? Zo’n vraag laat zich niet met een simpel ja of nee
beantwoorden maar nodigt uit tot een beredeneerde verklaring. De behandelende
arts heeft hierop met een zekere omhaal van woorden gereageerd: hij
had uitgebreid met de patiënt en zijn familie gesproken over het
te volgen traject; de datum van de euthanasie was in onderling overleg
bepaald; ‘de klinische situatie van de patiënt verergerde sneller
dan verwacht waardoor morfine nodig bleek;- op de dag van de uitvoering
van de euthanasie was er absoluut sprake van een ondraaglijk lijden;
de patiënt kreunde en trok grimassen; hij (de arts) besloot zijn
belofte gestand te doen en het leven van de patiënt te beëindigen
middels euthanasie. Bevat dit betoog nu de beredeneerde verklaring dat
er sprake was van ondraaglijk lijden ondanks dat de patiënt door
de morfine (sub)comateus was? Daar zal niet iedereen bevestigend op
antwoorden. De enige relevante mededeling lijkt immers deze te zijn
dat op de dag van de uitvoering van de euthanasie de patiënt kreunde
en grimassen trok. Maar of dat voldoende is ter beantwoording van de
vraag? Voor de toetsingscommissie was er echter geen probleem meer. “De
commissie oordeelde dat de arts zorgvuldig had gehandeld.” 10

CASUS 9 – UITZICHTLOOS EN ONDRAAGLIJK LIJDEN

Casus 9 gaat over een 97-jarige patiënte die leed aan een aantal lichamelijke
problemen. Na een astma-aanval en een herseninfarct vroeg zij om euthanasie:
de ontstane hulpbehoevendheid en afhankelijkheid waren voor haar onacceptabel
en ondraaglijk. Bovendien was zij bang voor herhaling van het herseninfarct.
De toetsingscommissie concludeerde dat er op de dag van de euthanasie naar
heersend medisch inzicht geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
Zij meende dat de arts zijn inzet voor en betrokkenheid bij zijn patiënte
te veel had laten prevaleren boven de professionaliteit die van een
arts verwacht mag worden. Eenlange vertrouwensrelatie en het niet in
de steek willen laten van een patiënt mogen niet de doorslag geven
bij de beslissing tot euthanasie.11
De commissie oordeelde dan ook dat de arts niet zorgvuldig had gehandeld.
Niettemin besloot het College van procureurs-generaal de arts niet te.vervolgen.
Het College was namelijk van oordeel dat er wel sprake was van uitzichtloos en
ondraaglijk lijden.
Daarbij werd overwogen dat het een vrouw betrof van zeer hoge leeftijd
die recentelijk was getroffen door een herseninfarct en een reële
angst had voor een tweede herseninfarct.Deze casus stelt de merkwaardige
verhouding in het licht tussen de toetsingscommissies en het College
van procureurs-generaal. De vraag of er sprake is van uitzichtloos lijden
wordt algemeen gezien als een medische aangelegenheid en behoort dus
tot het gebied waarop de toetsingscommissies geacht worden over aanmerkelijk
veel meer deskundigheid en inzicht te beschikken dan het louter strafrechtelijk
georiënteerde Openbaar Ministerie. In het onderhavige geval zien
wij echter het College van procureurs-generaal in een medische aangelegenheid
lijnrecht ingaan tegen het oordeel van de toetsingscommissie. Is dat
nu een gang van zaken die in overeenstemming is met de bedoeling van
de ministeriële Regeling? Een vraag apart is, wat bij deze gang
van zaken de consequenties zijn voor de behandelende arts. Die heeft
van de toetsingscommissie een belastend oordeel thuis gekregen, omdat
hij ten onrechte heeft aangenomen te maken te hebben met een situatie
van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Wordt dit oordeel nu teniet
gedaan door het tegengestelde oordeel van het College van procureurs-generaal?
Of blijft de arts ondanks de beslissing van het Openbaar Ministerie
om geen strafvervolging tegen hem in te stellen, toch belast met het
negatieve oordeel van de toetsingscommissies? Gegeven dat het toetsingskader
van de commissies veel ruimer is dan dat van het O.M. lijkt deze vraag
bevestigend te moeten worden beantwoord.

CASUS 14 – UITVOERING VAN HET VERZOEK

Casus 14 gaat over een huisarts van wie de commissie om verschillende
redenen vond dat hij niet voldoende aan zijn zorgplicht had voldaan
en dus niet zorgvuldig was geweest bij de uitvoering van de door hem
verleende hulp bij zelfdoding. De commissie heeft daarvoor de aandacht
van de inspecteur voor de gezondheidszorg gevraagd. Deze heeft vervolgens
met de arts gesproken.”Het College van procureurs-generaal heeft
besloten niet tot vervolging van de arts over te gaan, onder verwijzing
naar de gesprekken met de commissie en de Inspecteur.” 12Hier
is het dus net als bij casus 4: een nietszeggende mededeling waar niemand
wijzer van wordt. Tenslotte: zoals gezegd zijn er in het jaar 2000
ruim 2100 gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij
zelfdoding gemeld. In drie gevallen is door de toetsingscommissies geoordeeld
dat door de arts niet zorgvuldig was gehandeld. Alle drie deze gevallen
zijn door het Openbaar Ministerie geseponeerd. Deze cijfers hebben twijfels
opgeroepen bij het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties: “The
Committee learnt with unease that under the present legal System more
than 2,000 cases of euthanasia and assisted suicide (or combination
of both) were reported to the review committee in the year 2000, and
that the said committee came to a negative assessment only in three
cases. The large numbers involved doubts whether the present system
is only being used in extreme cases in which all the substantive conditions
are scrupulously maintained.” 13Wanneer een orgaan als het Mensenrechtencomité
van de VN in het openbaar dergelijke twijfel uit, kan daar zeker niet geringschattend
aan worden voorbijgegaan. Opvallend is overigens dat
het Comité niet komt tes preken over de (waarschijnlijk) talloze euthanasiegevallen
die zich via valse overlijdensverklaringen aan ledere waarneming onttrekken.
Wat heeft de regering hieromtrent aan het Comité gerapporteerd? En heeft
zij daarbij ook laten weten niet bereid en niet in Staat te zijn om
ook maar iets tegen het euvel van de valse overlijdensverklaringen te
ondernemen?14De euthanasiediscussie is voorlopig nog niet ten einde.

NOTEN

1. Ten tijde van het schrijven van dit artikel – augustus 2001 –
was deze wet nog niet in werking getreden. Volgens telefonische
informatie van de zijde van de Directie Voorlichting van het
ministerie van Justitie geldt l Oktober 2001 als streefdatum.
2. Staatscourant 1998, nr. 101.
3. Jaarverslag 1998/1999, pag. 8.
4. Jaarverslag 2000, pag. 10.
5. Cursivering van mij, VdH.
6. Uit de officiële toelichting op de Regeling – Jaarverslag
2000,pag. 41.
7. Dat argument is dan ook in stelling gebracht tegen het wetsontwerp
dat tot de nieuwe wet heeft geleid. Het heeft de ijveraars
voor die wet echter niet tot het inzicht kunnen brengen dat
zij verkeerd bezig waren.
8. Jaarverslag 2000, pag. 3.
9. Id., pag. 15.
10. Id., pag. 18.
11. De arts van casus 5 die zich o.m. beriep op een aan zijnpatiënt
gedane belofte, heeft daar geen corrigerende opmerking van
de commissie over te horen gekregen.
12. Jaarverslag 2000, pag. 25.
13. Concluding observations of the Hurnan Rights
Committee: Netherlands. 20/07/2001. CCPR/CO/72/NET.
Voor documentaire gegevens zij verwezen naar mijn artikel
Ondeugdelijk wetsvoorstel (II) in Pro Vita Humana 2001, nr.2, pag. 29.
14. (ontbreekt) *) Dit artikel is in eerste instantie
ter publicatie aangeboden aan de redactie van Medisch Contact.
Die heeft het echter geweigerd met een opvallende motivering
welke zeker aan de MC-abonnees onder onze lezers te denken
zal geven. Deze motivering luidt als volgt: “U verwoordt in uw
artikel zware kritiek, zowel op de opstellers van het rapport
(‘… een nietszeggende mededeling waar niemand wijzer van wordt’)
als op de betrokken artsen (‘… hun straffeloosheid
regelen via de gemakkelijk een risicovrije weg van de valse overlijdensverklaringen’).
Op zichzelf is kritiek natuurlijk welkom, maar dan moet het voor
de lezer wel duidelijk zijn waarop deze is gebaseerd.
Wie het jaarverslag niet bij de hand heeft – en dat zal gelden
voor vrijwel al onze lezers – kan niet beoordelen of uw kritische
opmerkingen werkelijk uit de tekst zijn af te leiden. Daarmee
achten wij uw artikel niet geschikt voor publicatie.”