PVH 8e jaargang – 2001 nr. 1, p. 1-4

Door Dr. Th.A.M. van der Horst
voormalig secretaris en voorzitter van de JPV

ONGEKENDE INGREEP IN DE RECHTSORDE

Het wetsontwerp geeft de bevoegdheid aan individuele artsen om onder bepaalde
voorwaarden straffeloos individuele personen te doden. Dat is nogal
wat. Het is dan ook volstrekt begrijpelijk dat men wereldwijd met gespannen
aandacht volgt, wat de Nederlandse wetgever bezig is te doen. Alle reden
dus om daar nog eens goed over na te denken.
Het hiernavolgende bevat een kritische beschouwing van enkele wezenlijke
onderdelen van het wetsvoorstel.

DE BEGRIPPEN “ARTS” EN “PATIËNT”

Zoals gezegd strekt het wetsvoorstel ertoe om aan bepaalde personen,
namelijk artsen, de bevoegdheid te verlenen om straffeloos bepaalde
andere personen, patiënten, te doden.1 Het is duidelijk
dat deze strekking vereist dat de begrippen “arts” en “patiënt” op
de meest nauwkeurige wijze worden gedefinieerd. Iedere twijfel
of onduidelijkheid over de vraag wie tot de ene en de andere
categorie behoren, moet door de wet worden uitgesloten.

HET BEGRIP ARTS

“In deze wet wordt verstaan onder:
(. . .) c. de arts: de arts die volgens de melding levensbeëindiging
op verzoek heeft toegepast of hulp bij zelfdoding heeft verleend;” — zo
lezen wij in artikel 1 van het wetsontwerp. Dat is dus een arts-begrip
van zeer beperkte omvang. Niet iedereen die arts is, valt er onder,
maar enkel en alleen de arts die euthanasie heeft gepleegd en gemeld.
Nu zou men verwachten dat de wet haar eigen definitie consequent
toepast. Met verbazing moet men echter constateren dat dat niet het
geval is. Men zie de leden 2, 3 en 4 van artikel 2. Daar is namelijk
wel sprake van “de arts”, maar dat is dan een arts die
nog geen euthanasie heeft toegepast en daar mogelijkerwijs zelfs
helemaal niet aan toe komt. De definitie van artikel 1 blijkt dus
reeds in artikel 2 niet bruikbaar te zijn.
Vervolgens gebruikt het wetsvoorstel ook nog de term “onafhankelijke
arts”, echter zonder aan te geven wat daar onder moet worden
verstaan. Dat moet de lezer blijkbaar zelf maar bepalen.

HET BEGRIP PATIëNT

Wat merkwaardigerwijs in het wetsvoorstel helemaal ontbreekt,
is de definitie van het begrip “patiënt”.
Zowel de CDA-fractie in de Tweede Kamer als de D66-fractie hebben
er op aangedrongen dat in deze lacune zou worden voorzien.2 Kunnen
onder “patiënt” ook niet-zieke bejaarden of chronisch zieken worden verstaan?
Of is een patiënt elk willekeurig iemand die hulp vraagt?3
De regering zag geen probleem:
“Naar ons oordeel is voldoende duidelijk dat met patiënt
wordt bedoeld degene die het verzoek doet om levensbeëindiging
of hulp bij zelfdoding. Opneming van het begrip ‘patiënt’ bij
de definities in artikel 1 achten wij dan ook niet nodig.” 4
Zo gemakkelijk lieten de fracties van CDA en D66 zich echter
niet afschepen. Tijdens het wetgevingsoverleg van 30 oktober 2000
drongen zij er andermaal op aan ook de patiënt in de begripsbepaling
van artikel 1 op te nemen.5 Andermaal
echter zag minister Korthals niet wat het probleem was: “Voor
een eenvoudige leek zoals ik is iedereen die naar de dokter gaat
een patiënt.” 6 Aan het slot van het wetgevingsoverleg kwam hij echter
met een heel wat meer beperkte omschrijving van het begrip “patiënt”.
“Dat is degene die het verzoek doet. Dat is zo klaar als
een klontje. Dat hoef je ook niet nader te definiëren.” 7
Welnu, zo is men geneigd te reageren, als dat zo is, wat verzet
zich er dan tegen om terwille van de eenvoudige leek die met de wet
moet gaan leven, die klontjesklaarheid met een paar woorden in de wet
tot uitdrukking te brengen?
Wie de waarheid wil weten, moet zijn oor te luisteren leggen bij
minister Borst: “De patiënt is degene die het verzoek heeft gedaan.
Daarover bestaat geen enkele twijfel. Als je echter per se wilt definiëren
krijg je wel een probleem. Je hebt namelijk mensen die lijden aan
een ziekte en mensen die lijden aan het leven. Moet je die laatste
ook patiënt gaan noemen?” 8
De minister spreekt liever van een “niet-patiënt” 9 en klaarblijkelijk
is zij van oordeel dat ook een dergelijke “niet-patiënt” als “patiënt” in
de zin van artikel 2 van het wetsontwerp geëuthanaseerd moet
kunnen worden. En daar komt dan de aap uit de mouw, want je kunt
natuurlijk geen definitie in de wet opnemen waarin staat: ook de
niet-patiënt is patiënt. Wat is dan de oplossing? Je laat
in de wet de definitie van het begrip “patiënt” gewoon
weg en dan zorgen de praktijk en de rechterlijke macht er wel voor
dat op termijn ook de niet-patiënt als patiënt in de zin
van artikel 2 van de wet beschouwd gaat worden.
Inderdaad, het is allemaal zo klaar als een klontje.

EUTHANASIE IS GEEN MEDISCH HANDELEN

Wanneer men de vraag stelt of toepassing van euthanasie wel of geen
medisch handelen is, dan is er niemand die daar eenduidig en volmondig
gewoon met ja op antwoordt. Maar dat levert dan een conclusie op waar
de regering natuurlijk niet mee kan werken.Want als de toepassing van
euthanasie geen medisch handelen is, valt meteen het hele wetsvoorstel
in duigen.
Hoe redt de regering zich uit deze brand? Door de introductie van
het begrip “niet normaal medisch handelen.” 10 Helaas
is de regering tot dusverre nalatig gebleven dit begrip behoorlijk
te definiëren. Zij heeft het niet verder gebracht dan te zeggen
wat “niet normaal medisch handelen” niet is, namelijk
normaal medisch handelen dat valt onder de WGBO.11
Van een dergelijke mededeling die nauwelijks een serieuze indruk
vermag te maken, wordt echter niemand iets wijzer. Een (bescheiden)
poging van de regering om de zaak te verduidelijken is te vinden in
haar Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer:
“Artsen worden geconfronteerd met moeilijke situaties, waarin
mensen die zijn getroffen door dodelijke, ontluisterende ziekten
langer in leven kunnen worden gehouden dan vroeger. Mede hierdoor worden
patiënten er soms toe gebracht, de arts dringend te vragen om
iets te doen wat strijdig lijkt met zijn roeping, namelijk het leven
te beëindigen in plaats van het leven te redden en te beschermen.
Wij spreken hier uitdrukkelijk van “strijdig lijkt”,
omdat geleidelijk het besef is gegroeid dat het ook de taak van de
arts is om lijden te verlichten. En dat daar, waar het lijden zo
ernstig is dat alleen de dood daaraan een eind kan maken, het mogelijk
moet zijn dat de arts na zorgvuldige afweging kiest voor het inwilligen
van het uitdrukkelijke en weloverwogen verzoek van de patiënt.” 12

Brengt deze uiteenzetting nu de zo broodnodige helderheid? Neen, alleen
maar verdere verwarring want zij kan slechts leiden tot de
constatering dat naar het inzicht van de regering toepassing van
euthanasie gewoon behoort tot het takenpakket van de arts en derhalve
normaal medisch handelen is. Maar dat is nu net wat zij bij herhaling
beweert niet te vinden.
Een ding is duidelijk: zo komen we geen stap verder. Gaandeweg wordt
het dan ook de hoogste tijd dat de regering eindelijk eens nauwkeurig
laat weten wat onder “niet normaal medisch handelen” moet
worden verstaan. Hoe verhoudt zich dit begrip tot het begrip “medisch
handelen”? Is niet-normaal-medisch handelen een aparte categorie
naast normaal-medisch-handelen? Of is het een subcategorie van het
algemene begrip medisch handelen? En zijn er naast de toepassing
van euthanasie nog andere handelingen die als niet-normaal-medisch
handelen moeten worden gekwalificeerd?
Zolang de regering niet in staat is deze en dergelijke vragen naar
behoren duidelijk te beantwoorden, heeft verdere discussie geen enkele
zin. Er kan dan maar één conclusie zijn: weg met dit
wetsvoorstel! Op ondefinieerbare uitgangspunten valt immers geen
behoorlijke wet te maken.

WEG OPEN VOOR ONGEBREIDELDE EUTHANASIE

Op 27 mei 1998 is door de ministers van Justitie en van VWS vastgesteld de
Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie.13
Het eerste gedeelte van artikel 9 van die Regeling luidt als volgt:
“ De commissie komt tot het oordeel dat door de arts zorgvuldig is
gehandeld, indien: (…)
b. er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt
naar heersend medisch inzicht”.
Deze bepaling verplicht de arts tot vaststelling van een feitelijke
situatie die enkel en alleen in de persoon van de patiënt gegeven
is. Met de nieuwe wet wordt dat echter totaal anders. Want wat komt
er in artikel 2 te staan? “De zorgvuldigheidseisen, bedoeld
in artikel 293, tweede lid,Wetboek van Strafrecht, houden in dat
de arts: (…)
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden van de patiënt”.
Voortaan gaat het dus niet meer om de patiënt en hoe die zijn
lijden ervaart; het gaat enkel nog om het subjectieve inzicht dat
de arts zich met betrekking tot het lijden van de patiënt heeft
gevormd. En zo wordt dan in dit opzicht de arts door de wet zelf
aan iedere vorm van toetsing onttrokken. Want als hij alleen maar
zegt op een bepaald moment een bepaalde overtuiging te hebben gekregen,
zal niemand het tegendeel kunnen bewijzen. En mocht de toetsingscommissie
zich desondanks willen gaan verdiepen in de aard en de zwaarte van
het lijden van de geëuthanaseerde patiënt, dan zal de arts
met de wet in de hand de commissie erop kunnen wijzen dat zij bezig
is de haar door de wet verleende bevoegdheid te overschrijden.
Waar de overige zorgvuldigheidsnormen voor de arts die tot euthanasie
wil overgaan, amper een probleem vor men, zal de nieuwe wet er dus
toe leiden dat de arts de nauwelijks nog te controleren heer en meester
van de euthanasiepraktijk wordt.

HET WORDT NIETS MET DE MELDINGSPLICHT

Levensbeëindigend handelen door artsen dient niet in het verborgene
te geschieden. “Openheid, melding en toetsing zijn geboden.
De samenleving moet kunnen controleren of artsen handelen binnen
het vastgestelde normatief kader.” 14
Het is hoogst merkwaardig een dergelijke ideële ontboezeming
uit de mond der regering te vernemen. Iedereen en dus ook de regering
kan toch immers aan de hand van de algemeen beschikbare gegevens
zonder meer vaststellen dat van deze hooggestemde verwachtingen in
de praktijk gewoon niets terecht zal komen. Welke zijn die algemeen
beschikbare gegevens?

1 . In de wereld der euthanaserende artsen bestaat grote weerzin
tegen de rompslomp die van een melding het gevolg kan zijn.
2. In talloze gevallen is tot dusverre dan ook euthanasie toegepast
zonder dat de euthanaserende artsen hun daden hebben gemeld.
3. In even zo vele gevallen hebben de euthanaserende artsen door
middel van valsheid in geschrift — want dat is het afgeven
van een valse overljdensverklaring — hun handelen in het verborgene
gehouden.

Zal dat nu onder de nieuwe wet allemaal anders worden? Zal de nieuwe
wet inderdaad leiden tot een grotere meldingsbereidheid onder de
artsen, zoals de regering herhaaldelijk schriftelijk zowel als mondeling
gezegd heeft aan te nemen?15 en dat terwijl de regering zelf al met
zoveel woorden heeft moeten erkennen dat naleving van de meldingsplicht
niet kan worden afgedwongen?16 Het antwoord op dit soort vragen kan
alleen maar een beslist “neen” zijn.
Wat meldende artsen onder de nieuwe wet allemaal boven het hoofd
kan hangen, wordt al in geuren en kleuren uiteengezet in de Memorie
van toelichting op het wetsontwerp zoals het op 6 augustus 1999 bij de
Tweede Kamer aanhangig is gemaakt.17 Daar
heeft onze welhaast legendarische Winnie Sorgdrager in Trouw van
8 december 200018 nog eens een flinke schep bovenop gedaan:
“De toetsingscommissies kunnen meer doen dan het OM. Het
feit dat regelmatig artsen worden opgeroepen om een nadere toelichting
te geven, heeft een educatieve werking en is tevens een signaal dat
er heel serieus wordt gekeken naar een zaak. Bovendien kan de toetsingscommissie
zich niet alleen met de strafrechtelijke maar ook met de medische
aspecten bemoeien. Zij kunnen in de nieuwe regeling niet alleen besluiten
een zaak naar het OM te sturen, maar ook de Inspectie voor de Volksgezondheid
inschakelen als er redenen zijn voor tuchtrechtelijk ingrijpen of
ander optreden van de inspecteur. Voorwaarde is dan wel dat de Inspectie
ook inderdaad iets onderneemt. Dat kan een gesprek zijn, maar ook
het initiëren van een tuchtrechtelijke procedure wanneer er
ernstige medische fouten zijn gemaakt (die in het algemeen niet voor
strafrechtelijk ingrijpen in aanmerking komen).
In de praktijk betekent de nieuwe regeling dus een mogelijkheid voor
veel strengere controle.”

En als klap op de vuurpijl is er tenslotte de verklaarde onmacht
en/of weigering van de zijde van de regering om ook maar iets te
gaan ondernemen tegen het euvel van de valse overlijdensverklaringen:

“Het vat kragen valse overlijdensverklaringen zou (. . .)
een gerichte opsporing vergen, hetgeen zou neerkomen op het doen
van forensisch-geneeskundig onderzoek in alle sterfgevallen ruim
130.000 per jaar. Dit achten wij een onevenredig, ondoelmatig en
ondeugdelijk middel ter bevordering van de bereidheid van artsen
om levensbeëindigend handelen te melden. De acceptatie van de plicht
om levensbeëindigend handelen te melden en daartoe opening van
zaken te geven, dient in de eerste plaats binnen de beroepsgroep plaats te vinden.” 19

Is dit nu de situatie waarin men redelijkerwijs kan vertrouwen
dat de meldingsbereidheid van de euthanaseren de artsen zienderogen
zal toenemen? Natuurlijk niet! Om het in alledaags Hollands te zeggen:
die artsen zullen wel gek zijn om zich door melding aan allerlei
risico’s bloot te stellen; het afgeven van een valse overlijdensverklaring
is immers veel eenvoudiger en veiliger! Uiteraard ziet de regering
dat ook wel — men kan toch niet aannemen dat het haar ontbreekt
aan gevoel voor realiteit — maar het openlijk toegeven is voor
haar ten enenmale uitgesloten. Zij kan toch niet haar eigen wetsvoorstel
onderuit halen? Dat zal, als tenminste het wetsvoorstel tot wet wordt
verheven, de praktijk van de komende tijden wel doen.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE

Uit het voorgaande20 blijkt dat:
a. de in het wetsontwerp voorgestelde begripsomschrijving van “de arts” niet
deugt;
b. het ontbreken van een omschrijving van het begrip “patiënt” een
wezenlijke lacune is;
c. de regering er tot dusverre niet in is geslaagd de begrippen “medisch
handelen” en “niet normaal medisch handelen” nauwkeurig
van elkaar te onderscheiden – hetgeen impliceert dat onduidelijk
blijft waarom juist de arts in een strafrechtelijk geprivilegieerde
positie moet worden geplaatst;
d. door subjectivering van de voornaamste zorgvuldigheidseis de weg
naar ongebreidelde euthanasie komt open te staan;
e. wezenlijke vergroting van de meldingsbereidheid van de euthanaserende
artsen redelijkerwijs niet kan worden verwacht.
De conclusie uit dit alles kan als volgt worden geformuleerd: de
regering heeft aan het parlement een werkstuk voorgelegd dat zo wezenlijke
gebreken vertoont, dat het een ernstige misgreep zou zijn om dat aan het Nederlandse
rechtssysteem toe te voegen. Helaas heeft de Tweede Kamer lelijk verstek laten
gaan. Maar gelukkig hebben wij nog de Eerste Kamer!

December 2000

NOTEN

1.Het wetsvoorstel gaat over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
In het vervolg van dit opstel zal deze lange term niet telkens worden herhaald, maar voornamelijk
gebruik worden gemaakt van het woord euthanasie. Opvallend is overigens het verschil
van terminologie in het wetsvoorstel. Als het namelijk gaat over de patiënt die zichzelf wil
doden, heet dat rechttoe rechtaan: zelfdoding. Maar als het gaat over de arts die een ander doodt,
wordt dat aangediend met de verzachtende term levensbeëindiging.
Hier te spreken van discriminatie gaat misschien wat ver, maar het is toch net alsof de wetgever
meer gevoel opbrengt voor de euthanaserende arts dan voor de suïcidale patiënt.
2. TwK, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 5, pag. 35.
3. Vragen van de D66-fractie – ibidem.
4. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 50.
5. TwK, verg.jr. 2000-2001, 26 691, nr. 22, pagina’s 19, 26 en 60.
6. Id., pag. 60.
7. Id., pag. 78.
8. Id., pag. 75.
9. Ib.
10. Zie bijv. TwK, verg.jr.1999-2000, 26 691 , nr. 6, de pagina’s 5,8,9,20,36 en 78.
11. Id., pagina’s 8 en 36.
12. Id., pag. 23. Een tweetal kanttekeningen:
a. behoort het al niet vanouds tot de
roeping van de arts om lijden te verlichten?
b. waar blijft in deze uiteenzetting
de niet-patiënt van minister Borst?.
13. Staatscourant 101, 3 juni 1998, pag. 10.
14. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 23.
15. Zie bijv. TwK, verg.jr. 2000-2001,
26 691, nr. 9, pag. 12-13 en 17; zie ook TwK, verg.jr. 2000-2001,
26 691, nr. 22, pag.
57. 16. TwK, verg.jr. 1999-2000, nr. 6, pag. 48.
17. TwK, verg.jr. 1998-1999, 26 691, nr. 3, pag. 14.
18. Pag. 17.
19. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 34.
20. Er zijn nog meer punten van kritiek, bijv.
a. De regering heeft tot dusverre niet
duidelijk weten te maken welke bijdragen precies de deskundige
inzake ethische of zingevingsvraagstukken aan het werk van de
regionale toetsingscommissie verondersteld wordt te leveren
– waarbij het natuurlijk moet gaan om bijdragen die een jurist
en een medicus samen niet bij machte zijn te bedenken.
b.Wat moet worden versta onder “partijdigheid” in
de zin van artikel 15?
c. Door wie wordt beraadslaagd en beslist
over wraking van een lid van de toetsingscommissie? Door de
commissie in haar geheel, zodat het gewraakte lid over zichzelf
oordeelt? En wordt van een en ander proces-verbaal opgemaakt?
Of gebeurt allemaal alleen maar mondeling?