PVH 8e jaargang – 2001 nr. 2, p. 29-33

Gewijzigd voorstel van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding 1
Kritische kanttekeningen bij de Memorie van antwoord2 Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137.

Door Dr. Th.A.M. van der Horst
voormalig secretaris en voorzitter van de JPV

LUMINEUS IDEE VAN D66

Er kan geen twijfel over zijn: de prijs voor de meest originele bijdrage
aan het huidige euthanasiedebat gaat naar de Senaatsfractie van D66.
Die heeft de briljante gedachte gelanceerd om in de Wet op de
lijkbezorging naast de natuurlijke en de niet-natuurlijke dood een derde
categorie op te nemen, te weten dood ten gevolge van zorgvuldig
uitgevoerde euthanasie of hulp bij zelfdoding. Een andere mogelijkheid
die de D66-senatoren aan hun fantasierijke geest lieten ontsnappen was om het
overlijden na zorgvuldige euthanasie of hulp bij zelfdoding expliciet gelijk
te stellen met de natuurlijke dood. Dat zou vast wel bijdragen aan
verhoging van het aantal euthanasie-meldingen.3
De regering ziet er echter niets in, lijkt er zelfs wat schamper over te doen:
“Wij kunnen (…) niet doorgronden dat door overneming van het voorstel
van de D66-fractie de meldingsbereidheid zou kunnen worden verhoogd.” 4
De regering had echter nog scherper kunnen zijn in haar kritiek.
Immers, wanneer het overlijden ten gevolge van euthanasie door de wet
buiten het begrip niet-natuurlijke dood wordt geplaatst c.q. als een
vorm van natuurlijke dood wordt gekwalificeerd, kan de euthanasie gepleegd
hebbende arts onbekommerd een normale overlijdensverklaring
afgeven. Melding hoeft dan niet meer, want wat voor zin zou dat
nog hebben? Een arts hoeft zich toch niet te verantwoorden terzake dat
zijn patiënt een natuurlijke dood is gestorven?
En als iemand naar de bewoordingen van de wet een natuurlijke dood is gestorven,
is er al helemaal geen plaats om zich af te vragen of hij wellicht als gevolg van een
delict tegen het leven is omgekomen.
Wie het zo bekijkt, zou bijna gaan denken dat de D66-senatoren een slimme list
hebben bedacht om langs een verborgen omweg de Nederlandse samenleving
te verrijken met een volledige vrijheid van euthanasie.
Maar dat hebben zij natuurlijk niet bedoeld. De euthanasiepraktijk moet toch
immers volledig transparant zijn?

GEMEEN OVERLEG

Iedere Nederlandse wet vangt aan met een passage waar o.m. in staat
dat zij is tot stand gekomen “met gemeen overleg der Staten-Generaal”.
Zo staat het ook in de aanhef van het hier besproken wetsontwerp.
Uiteraard is het de bedoeling dat dat gemene overleg tussen regering en parlement
van een serieus karakter is. Bij lezing van de parlementaire stukken kan men zich
echter niet altijd Vrij houden van het gevoel dat de regering bij tijd en wijle een
beetje een loopje neemt met haar plicht om reëel overleg te voeren. Hier volgen enkele
feiten om het ontstaan van dat gevoel te verklaren.

Andere landen

De VVD-fractie informeerde of het kabinet zelf inzicht heeft in de situatie in de
verschillende landen en zo ja, of daar dan informatie over kon worden verstrekt.
Daar voegde zij aan toe ermede bekend te zijn dat in België door de gezamenlijke
regeringsfracties wordt gewerkt aan een parlementair initiatief terzake euthanasiewetgeving.5
Antwoord van de regering:
“ Wij beschikken niet over gegevens die inzicht zouden kunnen bieden in de situatie in de
overige lidstaten,6 met uitzondering van de situatie in België. De situatie aldaar
is — kort weergegeven — dat bij de Senaat een parlementair initiatief in bespreking
is dat grote gelijkenis vertoont met het onderhavige wetsvoorstel.”
En daar moet de VVD-fractie het dan mee doen. Geen spoor van bereidheid van de
zijde van de regering om tegemoet te komen aan de wens van de VVD-fractie om
informatie over de situatie in andere landen.
De “regering beschikt niet over gegevens die inzicht zouden kunnen bieden. . .“
en dat wordt dan gezegd ongeveer terzelfder tijd dat Nederlandse ambassades
opdracht krijgen om aan al die domme buitenlanden uit te
leggen hoe voortreffelijk Nederland met zijn euthanasiewetgeving doende is.
Overigens is het best wel begrijpelijk dat de regering niet veel neiging toont om aan
de VVD-wens tegemoet te komen.
Er zijn immers redenen om aan te nemen dat wanneer de informaties
over de andere landen op de parlementaire tafels zijn gedeponeerd,
vastgesteld moet worden dat Nederland temidden van de andere
landen in negatieve zin wel wat uit de toon valt en dat zou de animo voor het
door de regering aangeboden wetsontwerp wel eens wat kunnen
doen bekoelen.
Dat is echter geen aanvaardbare reden om een vanuit de volksvertegenwoordiging
gedaan verzoek om feitelijke informaties te laten voor wat het is.

Valse overlijdensverklaringen

Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer
heeft de regering blijk gegeven van haar onmacht en/of weigering
om ook maar iets te doen aan het euvel van de valse overlijdensverklaringen:
“ Het vat krijgen op valse overljdensverklaringen zou (…)
een gerichte opsporing vergen, hetgeen zou neerkomen op
het doen van forensisch-geneeskundig onderzoek in alle sterfgevallen,
ruim 130.000 per jaar. Dit achten wij een onevenredig, ondoelmatig
en ondeugdelijk middel ter bevordering van de bereidheid
van artsen om levensbeëindigend handelen te melden.” 7
Het is zonder twijfel deze passage geweest die aan de leden
van RPF/GPV en SGP in de Eerste Kamer aanleiding hebben
gegeven aan de regering de vraag voor te leggen waarom het
niet mogelijk zou zijn om steekproefsgewijs maar regelmatig onderzoek
te doen naar het euvel van valse overlijdensverklaringen.8
Antwoord van de regering:
“Een onderzoek naar valse overljdensverklaringen komt neer
op het doen van forensisch—geneeskundig onderzoek in een
sterfgeval. Per jaar moet worden uitgegaan van 130.000 sterfgevallen.
Het doen van regelmatig onderzoek achten wij een onevenredig,
ondoelmatig en ondeugdelijk middel ter bevordering van de
bereidheid van artsen om levensbeëindigend handelen te melden.” 9
En met deze oude koek als dooddoener wordt de senatoren-vraag
waarom er niet steekproefsgewijs een onderzoek kan worden
gedaan, de mist ingestuurd.

Niet normaal medisch handelen

Is toepassing van euthanasie medisch handelen of niet? Het
is één van de kernpunten waar de hele zaak om draait.
Met deze vraag toch is onverbrekelijk verbonden die andere
wezenlijke vraag, waarom het juist de arts moet zijn die
terzake van euthanasie in een strafrechtelijk geprivilegieerde positie
wordt geplaatst.
De regering betoogt bij voortduring: levensbeëindigend handelen
is weliswaar een medische handeling, maar geen normale medische
handeling.10
Zo’n betoog prikkelt natuurlijk tot de vraag wat dat nu
precies is, niet normaal medisch handelen. Die vraag is dan
ook reeds vanuit de Tweede Kamer aan de regering voorgelegd.
Die wist daar toen alleen maar op te antwoorden met de mededeling
wat niet-normaal-medisch handelen niet is, namelijk normaal
medisch handelen dat valt onder de WGBO.11 Dat is natuurlijk
een antwoord waar men niets aan heeft. Volkomen begrijpelijk
derhalve dat de fracties van RPF/GPV en SGP in de Eerste Kamer op de
zaak terugkwamen:
“ Kan ook worden omschreven wat niet normaal medisch handelen
wèl is? Hoe verhoudt zich dit begrip tot het begrip medisch
handelen? Is het niet normaal medisch handelen een aparte
categorie naast normaal medisch handelen? En zijn er naast
de toepassing van euthanasie nog andere handelingen die als
niet normaal medisch handelen moeten worden gekwalificeerd?” 12
Antwoord van de regering:
“Medisch handelen houdt in dat het handelen behoort tot het
deskundigheidsterrein van de arts. Naar algemeen wordt aangenomen
is voor de uitvoering ervan medische deskundigheid vereist.
Levensbeëindiging is een medische handeling.13 Levensbeëindiging
op verzoek kan naar ons oordeel14 14, en ook op grond
van de jurisprudentie terzake, uitsluitend als gerechtvaardigd
worden beschouwd indien dit plaats
vindt door een arts ten aanzien van een patiënt die uitzichtloos
en ondraaglijk lijdt — binnen een medische context derhalve en dan
nog onder strikte voorwaarden. Deze beperking brengt met zich dat
levensbeëindiging op verzoek wèl is te beschouwen als een medische handeling,
als een handeling die behoort tot het deskundigheidsterrein
van een arts. Er is echter geen sprake van normaal medisch
handelen waarop Afdeling 5 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van
toepassing is.” 15
Uit het vervolg van het betoog van de regering blijkt dan
dat het de intentie om te doden is die toepassing van euthanasie
tot niet normaal medisch handelen stempelt. Daarmee is echter
nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom dat zo is. Die
vraag blijft dus open.
Onbeantwoord blijven eveneens de andere door de
fracties van RPF/GPV en SGP aan de regering voorgelegde
vragen. De regering heeft derhalve nog heel wat aan de Eerste Kamer
uit te leggen. Maar het kan natuurlijk ook zijn, dat de regering
met de gestelde vragen geen raad weet. Als dat zo is, laat zij daar
dan gewoon rechttoe rechtaan voor uitkomen. Eerlijkheid en
openheid kan het “gemeen overleg der Staten-Generaal” alleen
maar ten goede komen.

DE REGERING GOKT ER MAAR WAT OP LOS

Wat de regering met het wetsvoorstel hoofdzakelijk
beoogt, is de vergroting van de meldingsbereidheid der euthanaserende
artsen.16
De CDA-fractie stelde de voor de hand liggende vraag:
“Welk meldingspercentage binnen welke periode staat het kabinet als
streven voor ogen?” 17 Reactie van de regering:
“Op deze vraag kan geen eenduidig antwoord worden gegeven.” 18
Met andere woorden, de regering streeft naar een kwantitatief resultaat,
maar heeft geen flauw idee hoe je dat zou moeten preciseren. Maar
de regering is natuurlijk wel alert:
“Veel inzicht in de meldingsbereidheid verwachten wij te krijgen uit
de uitkomsten van het komende evaluatieon derzoek naar de stand van
zaken op het terrein van euthanasie en andere medische beslissingen
rond het levenseinde waarmee in het voorjaar van dit jaar (2001,
vdH) een aanvang wordt gemaakt.” 19
Zo’n opmerking geeft aardig wat te denken over de mate van
inzicht waar de regering op dit moment over beschikt.
“Wat gebeurt er indien de meldingsbereidheid niet zou toenemen?” 20
Antwoord van de regering:
“Indien na aanvaarding van het wetsvoorstel en inwerkingtreding van
de wet de meldingsbereidheid niet zou toenemen, moet worden nagegaan
wat de oorzaak hiervan is.”
En dat de regering niet met zich laat spotten blijkt uit de krachtige
toevoeging:
“Het is evident dat wij deze ontwikkeling nauwlettend zullen volgen.” 21
Ook de PvdA-fractie was nieuwsgierig:
“Is overwogen, wat te doen, als de uitkomst van deze evaluatie is,
dat de toetsingscommissies niet de beoogde effecten (bijv. kwaliteitsborging,
verhoging van de meldingsbereidheid) hebben gehad?” 22
Antwoord van de regering:
“Indien uit de evaluatie zou blijken dat de toetsingscommissies niet
het beoogde effect hebben gehad, behoeft (…) het functioneren van
de commissies heroverweging. Wat de precieze gevolgen zijn van zodanige
uitkomst, zal pas op dat moment kunnen worden beoordeeld.” 23 Men
ziet: een en al onzekerheid, vaagheid en gebrek aan inzicht aan de
zijde van de regering. En dat moet dan het fundament zijn van
een wet die letterlijk gaat over leven en dood? Het is niet te geloven
dat de regering op zo’n wankele basis een zo vèrstrekkend
wetsontwerp aan het parlement heeft durven voorleggen.
Maar is er dan werkelijk helemaal geen enkel gegeven dat met zekerheid
kan worden aanvaard? Toch wel, namelijk dat volgens de meest recente
gegevens het aantal meldingen dalende is.
“In 1999 zijn 2216 gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding
gemeld aan de toetsingscommissie. Het aantal meldingen in het jaar
2000 is op dit moment nog niet precies bekend. Onder voorbehoud kan
worden aangegeven dat dit aantal op ongeveer 2124 zal liggen. Uit
dit voorlopig cijfermateriaal zou de conclusie getrokken kunnen worden
dat er een lichte daling is in het aantal meldingen. Nog niet duidelijk
is wat de oorzaak van deze daling is.” 24
Maar ook dit vermag de sfeer van blijmoedig optimisme waarmede de
regering haar wetsontwerp verdedigt, niet
te verstoren.

HET BEGRIP “ARTS”

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP stelden de vraag hoe de definitie
van het begrip “arts”in artikel 1, onder c. van het wetsvoorstel
zich verhoudt o.m. tot het gebruikte begrip “arts” in de leden 2,
3 en 4 van artikel 2.25
Impliciet merkte de regering in haar antwoord op dat het in artikel 1 onder c.
gedefinieerde begrip niet is omschreven als “arts”, maar als “de
arts”. En wat moet onder dat begrip worden verstaan?
“Kort gezegd gaat het om de behandelend arts die de euthanasie heeft toegepast.
In het tweede, derde en vierde lid van artikel 2 is dezelfde definitie van toepassing,
zo beantwoorden wij een vraag hierover van de fracties van RPF/GPV en SGP.” 26
Laten we eens zien waar dat toe leidt.Voigens artikel 1 onder c. moet in de wet
onder “de arts” worden ver staan: de arts die volgens de melding
levensbeëindiging op verzoek heeft toegepast of hulp bij zelfdoding heeft
verleend. Als we dat toepassen bijv. op artikel 2 lid 3 en de daar gebruikte
term “de arts” vervangen door de wettelijke begripsomschrijving,
krijgen we de volgende zin:
Indien de minderjarige patiënt een leeftijd heeft tussen de zestien en achttien
jaren (…), kan de arts die volgens de melding levensbeëindiging op verzoek
heeft toegepast of hulp bij zelfdoding heeft verleend, aan een verzoek van de
patiënt om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding gevolg geven (…).Anders
gezegd: de arts kan iemand euthanaseren die hij volgens de melding al geëuthanaseerd
heeft.
Hoe de Eerste Kamer erop wil reageren dat haar dit soort nonsens door de regering
in ernst wordt voorgehouden, is een vraag apart, maar duidelijk is in ieder
geval dat de regering over de wettelijke definitie van het begrip “de arts” in
het geheel niet heeft nagedacht.

HET BEGRIP “PATIëNT”

Het wetsvoorstel bedoelt een regeling te geven voor situaties waarin
een arts straffeloos iemand anders, in de wet als patiënt aangeduid, mag
doden. Uiteraard vergt de rechtszekerheid dat de wet zo nauwkeurig mogelijk
vastlegt niet alleen wie arts is in de zin van de wet, maar ook wie
patiënt is. Met betrekking tot de arts heeft de regering in het wetsontwerp
een poging ondernomen, maar zo-even hebben wij gezien dat die niet bepaald
als geslaagd kan worden beschouwd. Met betrekking tot de patiënt heeft
de regering niet eens de moeite van een poging gedaan; de definitie van
het begrip patiënt ontbreekt in het wetsvoorstel. Daarover is in de Tweede
Kamer vrij uitvoerig van gedachten gewisseld.27 Dat heeft echter
niet tot klaarheid geleid.28 Evenmin heeft dat geleid tot een voorstel
van de regering om alsnog een bepaalde definitie van het begrip “patiënt”
in het wetsvoorstel op te nemen. Gelet op deze voorgeschiedenis had de
regering niet de minste aanleiding om te veronderstellen dat de Eerste
Kamer het er verder wel bij zou laten zitten. Er zijn dan ook vanuit de Kamer
heel wezenlijke vragen gesteld:
-is de “patiënt” uit het wetsvoorstel de verzoeker om euthanasie en is het
daarbij niet relevant of deze persoon ziek is of niet? 29
– in de Tweede Kamer hebben de ministers van Justitie en van VWS
hun instemming betuigd met de opvatting dat situaties
van levensmoeheid en “klaar zijn met leven” niet onder de werking van het
wetsvoorstel vallen — kunnen de bewindslieden het dan ook
eens zijn met de stelling dat het in het wetsvoorstel gehanteerde
begrip “patiënt” geen betrekking kan hebben op om het even wie,
die verzoekt om euthanasie of hulp bij zelfdoding? 30
– moet de verzoeker om euthanasie ziek zijn of niet? 31
– wordt iemand die lijdt aan het leven door de bewindslieden
ook als “patiënt” gedefinieerd?
– en blijven de bewindslieden bij het ingenomen standpunt dat opneming
van een definitie van het begrip “patiënt” in het wetsvoorstel onnodig is? 32
– valt levensmoeheid buiten de werking van het wetsvoorstel? 33

Reacties van de kant van de regering:

“Wij wijzen er op dat termen als “patiënt” of “ziek” niet
de doorslag geven. Ziek zijn is (…) een uitermate subjectief
begrip. Waar het in dit voorstel in de kern om gaat is de vraag of
betrokkene uitzichtloos en ondraaglijk lijdt.” In deze zin onderschrijft de
regering de opvatting van de NVVE: “dat de “patiënt” de verzoeker is en
dat niet relevant is of deze persoon ziek is.” 34
“Alhoewel de oorzaak van het lijden als zodanig niet doorslaggevend is
voor de vraag of sprake is van lijden, moet de situatie van de patiënt
wel naar medisch ethisch inzicht kunnen worden gekenmerkt als
een lijden. Aan het lijden moet dus wel een medische dimensie zitten,
hetgeen wellicht als ziekte kan worden aangemerkt.” 35
Wij delen de mening dat het in het wetsvoorstel gehanteerde begrip “patiënt” geen
betrekking kan hebben op om het even wie verzoekt om euthanasie
of hulp bij zelfdoding. “Wij delen deze mening in die zin dat een ieder
weliswaar een wens tot (hulp bij) levensbeëindiging kan uiten; echter
voor eventuele inwilliging van die wens moet voldaan zijn aan
de in artikel 2 van het voorstel van wet vervatte zorgvuldigheidseisen.
In die zin kan aan het begrip “patiënt” dan ook niet meer betekenis worden
toegekend dan dat het betreft een persoon die een verzoek heeft gedaan
voor euthanasie of hulp bij zelfdoding.” 36
Wij zijn “van mening dat een ieder op elk moment tegenover de behandelend
arts een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding moet kunnen doen.” 37,38
De term “patiënt” komt in artikel 2 van het wetsontwerp tien keer voor.
Maken deze vertogen van de regering nu voor iedereen volkomen duidelijk
waar die term precies op slaat? Daar kan men zijn twijfels over
hebben. Sommigen zullen misschien zelfs vinden dat de regering
orakeltaal spreekt. Eén ding lijkt echter wèl duidelijk te zijn: de regering is blijkbaar
niet bij machte precies aan te geven wie patiënt is in de zin der wet
en wie niet. Dat zou dan ook verklaren waarom de regering onbeantwoord
laat de vraag van de fracties van RPF/GPV en SGP of zij blijft
bij het standpunt dat opneming van een definitie van het
begrip “patiënt” in het wetsvoorstel onnodig is.
Of hult de regering zich met opzet in nevelen? Hoe minder immers
de wet vastlegt, des te vrijer kan zich de euthanasiepraktijk ontwikkelen!

SUBJECTIVERING VAN ZORGVULDIGHEIDSEISEN

Op 27 mei 1998 hebben de ministers van Justitie en van VWS vastgesteld
de Regeling toetsingscommissies euthanasie.39 In artikel 9 van
die Regeling staat o.m. dat de commissie tot het oordeel komt dat door
de arts zorgvuldig is gehandeld indien er sprake was van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden van de patiënt naar heersend medisch inzicht.
Het wetsvoorstel maakt daarvan: dat de arts de overtuiging heeft gekregen
dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt —
en dat is heel wat anders.
Iedereen die maar met een klein beetje aandacht wil lezen, zal dat beamen.
De door de senatoren van RPF/GPV en SGP getrokken conclusie dat het
onder de nieuwe wet enkel nog zal gaan om het subjectieve inzicht dat
de arts zich met betrekking tot het lijden van de patiënt heeft gevormd,
is dus onbetwistbaar juist.40 Maar wat zegt de regering? “Deze conclusie is niet
juist.” 41 Deze bewering, die zonder ook maar enige argumentatie wordt gedaan,42 is
ronduit verbluffend. Er staat in artikel 2 van het wetsontwerp toch wat
er staat? De regering kende toch de Regeling van 1998? Daar heeft
de regering toch welbewust een wijziging in aangebracht? En zij moet zich daarbij toch
gerealiseerd hebben dat met die wijziging de betekenis van de zin wezenlijk veranderde?
Kortom, als zij dit alles nu wenst te ontkennen, is dat volstrekt ongeloofwaardig.
In ieder geval, de eerste de beste arts die onder de werking van de nieuwe
wet euthanasie heeft gepleegd en die deswege via de toetsingscommissie
en het OM voor de strafrechter komt en hem mededeelt dat hij ten tijde
van zijn daad de in de wet omschreven overtuiging koesterde, zal op basis van
diezelfde wet als vrij man van de strafzitting huiswaarts kunnen gaan.
En dat betekent niets minder dan: ruim baan voor alle euthanaserende artsen!

BESLUIT

De Eerste Kamer telt een belangrijk aantal leden die voorstanders zijn
van een geliberaliseerde euthanasiewetgeving. Ongetwijfeld echter zullen
deze leden ook van oordeel zijn dat een wetsvoorstel alleen dan voor
aan vaarding in aanmerking komt, wanneer het in alle opzichten voldoet
aan de eisen van behoorlijke wetgeving. En dat is met het hier besproken wetsvoorstel
geenszins het geval. Zoals hierboven — zonder pretentie van volledigheid! — is
aangetoond en door een ieder objectief kan worden vastgesteld, bevat
het immers in wezenlijke opzichten tal van onvolkomenheden, vaagheden,
ondoorzichtigheden en verborgen effecten. Vanuit de zorg voor een goed
wetgevingsproduct zou dat er toe moeten leiden om tot de regering te zeggen:
NON TALI AUXILIO, niet op deze manier! 14 maart 2001

NOTEN

1. In het vervolg van dit opstel zal in plaats van deze lange term
het woord euthanasie gebruikt worden.
2. Hierna aan te duiden als MvA.
3. Voorlopig verslag— hierna aan te duiden alsVV — EK, verg.jr.
2000-2001,26 691,nr. 137a,pag. 25.
4. MvA, pag. 59.
5. VV,pag.15-16.
6. Nl. van de Raad van Europa.
7. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 34.
8. VV,pag. 14.
9. MvA,pag. 38.
10. Op pag. 11 van de MvA heeft de regering
het echter over “de arts bij wie het honoreren van
een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding tot een van
de allermoeilijkste beslissingen van zijn professie behoort…” Dus:
toepassing van euthanasie is gewoon onderdeel van het beroep van arts.
11. TwK, verg.jr. 1999-2000,26 691, nr. 6, pagina’s 8 en 36. 12.
12. VV, pag. 24.
13. Zo lapidair als het er staat, is het onzin: dan zouden ook scherprechters
een medisch beroep uitoefenen?
14. Waarop gebaseerd?
15. MvA, pag. 18.
16. MvA, pagina’s 2, 6, 13, 37.
17. VV 1.
18. MvA, pag. 2.
19. MvA, pag. 2.
20. Vraag van de CDA-fractie,VV, pag. 1.
21. MvA, pag. 2.
22. VV, pag. 7.
23. MvA, pag. 15.
24. Aldus de regering in de MvA, pag. 2.
25. VV, pag. 18.
26. MvA, pag. 43.
27. Verwezen moge zijn naar mijn artikel “Ondeugdelijk wetsvoorstel” in
Pro Vita Humana 2001, nr. 1, pag. 1.
28. Integendeel; de senatoren van D66 spreken van “een enigszins schimmige
discussie” —VV, pag. 17.
29. Vraag van de SP-fractie —VV, pag. 9. 30.
30. Vraag van de CDA-fractie —V pag. 17.
31. Vraag van de D66-fractie —VV pag. 17.
32. Vragen van de fracties van RPF/GPV en SGP —VV, pag. 18.
33. Vraag van de CDA-fractie —VV, pag. 20.
34. MvA, pag. 21.
35. MvA, pagina’s 32, 34, 42.
36. MvA, pag. 42.
37. MvA, pag. 44.
38. Opgemerkt zij dat het hier gehanteerde begrip “de behandelend
arts” weliswaar op verschillende plaatsen in het wetsvoor
stel wordt gebruikt, echter zonder dat het in artikel 1 wordt gedefiniëerd.
39. Staatscourant 101, 3 juni 1998, pag. 10 e.v.
40. VV, pag. 15.
41. MvA, pag. 38.
42. Er worden wel een paar zinnen gewijd aan wat uitzichtloos en ondraaglijk
lijden is, maar die zeggen natuurlijk niets over de zaak waar het hier om
gaat.