PVH 5e jaargang – 1998 nr. 6, p. 153-158

Door Mr.dr.P.W. Smits

Op 24 februari 1994 verzocht de toenmalige Staatssecretaris van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur (WVC) aan de Gezondheidsraad hem
wetenschappelijke informatie te verschaffen over kunstmatige voortplantingstechnieken
zulks met het oog op zijn voornemen te geraken tot actualisering van de op dit terrein geldende
wetgeving. Een commissie uit die raad produceerde achtereenvolgens drie adviezen.
In dit artikel wordt terloops aandacht besteed aan het tweede advies, Het
Planningsbesluit IVF, en in hoofdzaak aan het derde, IVF: afrondende
advisering.1

TERUGBLIK

Voordat wij ingaan op deze documenten willen wij even achteromzien.
Wij krijgen dan uitzicht over een weg die begon nadat de Wet afbreking
zwangerschap was tot stand gekomen (1981) en aan de Commissie-Kuitert
was opgedragen de regering te adviseren over de vraag wat mocht worden
gedaan met een geaborteerde vrucht. De commissie adviseerde in 1984
onderzoek met/aan een niet levensvatbare foetus slechts toe te laten
nadat de hersenstamreflexen zijn weggevallen. Intussen waren we toen
al zover dat een vrucht door in vitro fertilisatie kon worden
gecreëerd. Het hierna op gang gebrachte wetgevingsproces hebben wij beschreven
in een bijdrage aan de bundel Het embryo iets of iemand?.2 citeerden
wij de van belang zijnde passage uit het regeeraccoord waarmee het kabinet Lubbers-Kok
aantrad (1989): geen kweek van embryo’s voor medische experimenten; bij ivf zo
weinig mogelijk embryo’s laten ontstaan; experimenten primair gericht op gezonde
ontwikkeling van het door ivf tot stand gebrachte embryo etc.
Het kabinet diende eerst een wetsvoorstel in waarmee werd beoogd
de regering in staat te stellen het hollende paard bij zijn staart
te grijpen door een moratorium uit te vaardigen en maar vast enkele
notoir verwerpelijke experimenten te verbieden, onder meer het maken
van een kloon. Zover kwam het echter niet want na schriftelijke voorbereiding
in de Kamer volgde overleg met de beroepsgroepen waarna het ontwerp
bleef liggen omdat de regering besloot tot indiening van een tweede
voorstel. Dat bevatte een in de geest van het regeeraccoord geconcipieerde
zeer terughoudende regeling ten principale. Nadat daarover door de
Raad van State advies was uitgebracht besloot het inmiddels aangetreden
eerste kabinet-Kok (1994) van indiening af te zien.

NOTITIE

De beweegreden was dat het vorige kabinet wilde dat menselijke
embryo’s voor de voortplanting behouden moesten blijven doch dat het
aangetreden kabinet een andere mening had. Daarover lichtte de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), E.Borst-Eilers, de Kamer
in door middel van een, Notitie regelgeving inzake enige handelingen
en wetenschappelijk onderzoek met embryo’s en foetussen,
van 16 maart 1995.3 Onder het hoofd, Uitgangspunten,
betoogt zij daar, kort samengevat, het volgende.
De omstandigheid dat er bij een ivf-behandeling meer of minder embryo’s
overblijven is inherent aan de beperkingen van de techniek. Die brengt
namelijk mee dat door hormoonstimulatie (een voor
de vrouw belastende en niet helemaal risicoloze ingreep)4 meer
eicellen tot rijping worden gebracht opdat wanneer bij een eerste
behandeling geen zwangerschap ontstaat een volgende zonder hormoonstimulatie
kan plaatsvinden met behulp van de bewaarde embryo’s, echter
met deze implicatie dat bij een zeer succesvol verloop embryo’s
overblijven. Die zouden dan bewaard kunnen worden voor een volgende
zwangerschap of “teloor” gaan of beschikbaar kunnen worden gesteld voor
donatie of wetenschappelijk onderzoek.
Dat er embryo’s overblijven acht de Minister weliswaar bezwaarlijk
maar niet zo onoverkomenlijk dat daarom de techniek als ontoelaatbaar
moet wordt beschouwd. En: De maatschappelijke acceptatie van de techniek
lijkt breed te zijn omdat het leed dat ongewenste kinderloosheid met
zich brengt groot is.
Dit houdt echter volgens de Minister niet in dat overgebleven embryo’s
vrijelijk voor onderzoek gebruikt kunnen worden, aangezien het gaat
om beginnend menselijk leven dat bescherming verdient, waarom het
ook te ver zou gaan om embryo’s tot stand te brengen voor geen ander
doel dan het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

NIEUWE ONTWIKKELINGEN

Blijkens de Notitie stelde de Minister zich voor (kort samengevat)
na ontvangst van de door de voormalige Staatssecretaris van WVC
gevraagde informatie (zie boven) te komen met twee wetsvoorstellen
namelijk een voorstel inzake de praktische toepassing van
pre-implantatiediagnostiek en een voorstel met betrekking tot de
toepassing van fertilisatietechnieken.
Met het oog op het laatste verwacht zij onder meer antwoord op vragen
aangaande de beslissingsbevoegdheid over geslachtscellen
en embryo’s die bewaard blijven.
Nu wij ongeveer drie en een half jaar verder zijn is er sprake van een nieuwe
ontwikkeling. Bij brief van 8 juni 1998 richtte de Minister
zich tot een aantal maatschappelijke organisaties ter consultering
omtrent het haar op 19 maart 1998 door de Gezondheidsraad aangeboden
derde advies, IVF: afrondende advisering. Zij deelde daarin mede
dat zij bij nadere overweging besloten had niet te zullen overgaan tot
indiening van twee wetsvoorstellen doch één voorstel
te zullen aanbieden inzake handelingen met geslachtscellen en
embryo’s. Het ging hier, zo liet zij weten, om een belangwekkend
advies waarin tal van nieuwe ontwikkelingen werden geschetst en vergaande,
deels niet onomstreden te achten aanbevelingen werden gedaan
waarvan er enkele verder gingen dan de opvattingen neergelegd in de Notitie.

AANBEVELINGEN, EN VERZOEK VAN DE MINISTER

Die aanbevelingen komen in hoofdzaak en in het kort hierop neer.

De commissie stelt voorop dat het moreel en juridisch aanvaardbaar kan
zijn menselijke embryo’s te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek,
mits daarmee een zwaarwegend gezondheidsbelang is gemoeid (4.4).
Tegenover dit belang stelt zij de relatief geringe waarde van het embryo in vitro(4.4.1).
De vraag of het toelaatbaar kan zijn menselijke embryo’s voor onderzoeksdoeleinden
tot stand te brengen beantwoordt zij met een gekwalificeerd ja (4.4.2). Hier
stelt zij als voorwaarde dat het belang van de gezondheid van mensen boven
iedere twijfel verheven is.
Aldus menen wij het standpunt van de commissie ontdaan van alle bijkomende
overwegingen in de kern te hebben weergegeven.
De Minister verzocht nu de uitgenodigde instellingen elk vanuit haar
eigen invalshoek een oordeel te geven over deze aanbevelingen, in
het bijzonder over de volgende punten:
moet wetenschappelijk onderzoek met embryo’s worden toegelaten
als er sprake is van een zwaarwegend gezondheidsbelang;
moet er een verbod komen op het doen ontstaan van embryo’s voor
wetenschappelijk onderzoek.

OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

Met haar aanbevelingen kiest de commissie voor de opvatting dat
zowel aan het verschil (het embryo is geen mens) als aan de continuiteit
(er kan wel een mens uit groeien) morele relevantie wordt toegekend. Daarom
is de beschermwaardigheid een relatief geringe (blz.61 i.f.). Vaak gewaagt
men in dat verband van toenemende beschermwaardigheid (blz.62 supra).
De commissie wijst erop dat verbruikend onderzoek van menselijke embryo’s in
vitro wordt afgewezen door hen die uitgaan van gelijke
beschermwaardigheid van mensen als mensen (personen) en menselijke
embryo’s in vitro, hoe belangrijk zulk onderzoek ook mag zijn.5
Anderen wijzen verbruikend embryo-onderzoek niet bij voorbaat
van de hand doch vinden dat zulk onderzoek wel een nadere rechtvaardiging
behoeft en wel dat de met het onderzoek gediende belangen in
moreel opzicht gewichtiger zijn dan de aan het embryo in vitro toegeschreven
waarde. Dit is volgens de commissie vrijwel de algemene opvatting (4.4.2).
Voor wat betreft de termijn voor embryo-onderzoek verwijst de commissie
naar het Britse Warnock-rapport. Op het voetspoor daarvan wordt die
termijn vaak gesteld op 14 dagen omdat het embryo in vivo dan wordt
geacht het nidatie-proces te hebben voltooid. Onder meer wordt in
dit verband aangevoerd dat dan niet langer de kans bestaat dat door
splitsing van het embryo een een-eiige tweeling ontstaat (4.2.4).
Voor het recht gaat de commissie uit van de progressieve rechtsbescherming
van de ongeboren vrucht (die zij kenschetst als de juridische pendant
van de ethische leer van de toenemende beschermwaardigheid) zoals
die naar voren komt in de Wet afbreking zwangerschap (WAZ) en de daarin
vervatte markeringspunten: de innesteling en de levensvatbaarheidsgrens
(4.3.1). Ook in juridisch opzicht geldt volgens haar voor het embryo
in vitro een termijn van 14 dagen die hier wordt gevonden in de zogeheten
status potentialis (Leenen) van de ongeboren vrucht die eindigt 14
dagen na de bevruchting omdat eerst dan de vrouw geacht wordt zwanger
te zijn.

ONDEUGDELIJK AANKNOPINGSPUNT AAN WAZ

Wij zouden menen dat de commissie door in juridisch opzicht aan
te knopen aan de WAZ moeilijk zal kunnen vasthouden aan de termijn
van 14 dagen gegrond op de status potentialis-leer omdat in de praktische
toepassing van de WAZ die leer reeds lang is losgelaten door
de erkenning van de zogenaamde overtijdbehandeling die
volgens een beleidsbeslissing van de regering mag plaatsvinden
tot 16 dagen overtijd. Wij laten nu daar dat, naar de commissie vermeldt,
onder gezondheidsjuristen ook andere meningen bestaan dan de 14-dagen-theorie.6
Waar het thans voor ons op aankomt is dat die theorie berust op de opvatting
waarvan ook de commissie uitgaat7 dat van zwangerschap eerst sprake is als de
innesteling is voltooid hetgeen in die opvatting het geval is 14 dagen na de bevruchting.

Volgens de ontstaansgeschiedenis van de WAZ wordt echter een zogenaamde
overtijdbehandeling door die wet niet bestreken omdat naar de regering
in de Tweede Kamer mededeelde bij zulk een behandeling niet vaststaat
dat de vrouw zwanger is.8
Dat gaf later aanleiding tot de vraag hoe lang die behandeling
mag worden toegepast nadat de vrouw overtijd is en, na veel geharrewar
in commissievergaderingen, tot de uitspraak van de regering dat die
behandeling mocht plaats vinden voor het verstrijken van 16 dagen ‘over-tijd-zijn’.9
De kous was daarmee echter niet af want naast de WAZ viel nog te
letten op art.296, eerste lid Wetboek van Strafrecht waarin is
bepaald dat strafbaar is hij die een vrouw een behandeling geeft, terwijl
hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat daardoor zwangerschap
kan worden afgebroken. Wel vervalt die strafbaarheid volgens art.296,
vijfde lid indien de behandeling is verricht in een kliniek waarin
zodanige behandeling volgens de WAZ mag worden verricht, maar
het probleem was dat een overtijdbehandeling nu deze niet onder
de WAZ viel niet in een kliniek behoefde plaats te vinden. Dat werd
na overleg met de minister van Justitie aldus opgelost dat een
overtijdbehandeling moest plaatshebben in een kliniek evenwel
zonder dat WAZ overigens in acht behoeft te worden genomen.
Met name geldt dat voor de in de wet voorgeschreven beraadtermijn
van vijf dagen.10

VOGELVRIJ

Volgens de WAZ zoals deze door de regering gelezen wordt
staat pas vast dat de vrouw zwanger is als zij 16 dagen overtijd
is. Dat betekent dan dat de vrucht tot die situatie intreedt
vogelvrij is. En dat in die lezing van de wet de zogeheten status
potentialis moet geacht worden door te lopen tot 16 dagen overtijd.
Waaruit weer volgt dat analogische toepassing van de status potentialis
van 14 dagen van de vrucht in vivo niet kan worden ingeroepen voor de
vrucht in vitro. Wil men desondanks vasthouden aan een termijn van
14 dagen na de bevruchting en aan analogische toepassing, dan bestaat
er een discrepantie tussen de status potentialis-leer en die inzake
16 dagen overtijd.
De opvatting dat de zwangerschap begint bij de nidatie achten wij
overigens niet juist (zie hierna onder Senaat).

ONS OORDEEL

Thans willen wij gelet op het verzoek van de Minister ons oordeel
geven over de aanbevelingen van de Gezondheidsraad.
Laten wij mogen beginnen met een in onze ogen
gewenste verduidelijking. Het eerste door de Minister opgeworpen
vraagpunt of onderzoek met embryo’s moet worden toegelaten als
er sprake is van een zwaarwegend gezondheidsbelang,
heeft betrekking op zogeheten restembryo’s. Uit de aanbevelingen
van de commissie leiden wij af dat dit ook het standpunt van de commissie is.
Het tweede vraagpunt is duidelijk; hier gaat het niet om restembryo’s
maar om speciaal voor onderzoek tot stand te brengen embryo’s.
Duidelijk schijnt ons voorts dat de door de commissie
gesignaleerde relatief geringe waarde van het embryo in vitro geldt voor
beide groepen embryo’s maar dat de voorwaarden voor de toelaatbaarheid
voor onderzoek verschillend zijn: voor restembryo’s geldt een zwaarwegend
gezondheidsbelang en voor speciaal gecreëerde embryo’s een boven
iedere twijfel verheven gezondheidsbelang. Het betreft in het laatste geval
een duidelijk zwaardere eis.
Men kan zich afvragen of dit verschil veel uitmaakt.
Hierna zullen wij de theorie van de commissie bekijken tegen de achtergrond
van de WAZ.
Eerst concentreren wij ons op de door de commissie benadrukte “relatief
geringe waarde van het embryo in vitro”. Hiertegenover zouden wij willen
stellen dat geschiedkundig bestaan van iedere mens begint met een zygote
dat is naar gevestigd biologisch inzicht de eerste cel die resulteert
uit de bevruchting van de eicel door de zaadcel. Waarom zou het embryo
(in vivo en in vitro) op zijn “waarde” te taxeren zijn en zo ja waarom
zou die waarde relatief gering zijn? Wij allen zijn begonnen
als een zygote. Was ook de zygote waarmee ons bestaan begon van
geringe waarde? En zo ja, waarom?

SENAAT

De vraag aangaande het karakter van de zygote is indringend aan de
orde geweest in een hoorzitting voor de Amerikaanse Senaat naar aanleiding
van een daar aanhangig geweest zijnd wetsvoorstel: de Human Life Bill
(1981). Met dit voorstel dat uitging van de conceptie als het begin van
het leven van de mens werd beoogd
het Amerikaanse hof te bewegen zijn uitspraak in Roe v Wade (410 US 113)
te herzien waarin werd overwogen dat het hof niet in staat was uit te maken wanneer
het menselijk leven begint. Het ontwerp haalde de eindstreep niet maar had wel
tot resultaat een indrukwekkende hoeveelheid informatie. Wij geven enkele relevante
passages weer uit de verklaringen van de eerst gehoorde drie deskundigen.
Jérôme Lejeune, in leven hoogleraar in de fundamentele genetica
aan de Ren&eacutel Descartes-Universiteit te Parijs en ontdekker van de
oorzaak van het syndroom van Down verklaarde onder meer:
“But when does a person begin? (—)
As soon as the 23 paternally derived chromosomes are united through fertilization
to the 23 maternally derived chromosomes, the full genetic information necessary
and sufficient to express all the inborn qualities of the new individual is
gathered. Exactly as the introduction of a minicassette into a tape recorder
will allow the restitution of the symphony, the new being begins to express
himself as soon as he has been conceived. (—)
What is bewildering is the minuteness of the scripture. It is hard to
believe, although beyond any possible doubt, that the genetic information necessary
and sufficient to build our body and even our brain, the most powerful problemsolving
device, even able to analyze the laws of the universe, could be epitomized
so that its material substratum could fit neatly on the point of a needle.
Even more impressive, during the maturation of the reproductive cells,
the genetic information is reshuffled in so many ways that each conceptus
receives an entirely original combination which has never occurred before and
will never again. Each conceptus is unique and thus irreplaceable.
Identical twins and true hermaphrodites are exceptions to that general
rule. One man, one genetic makeup. But, interestingly enough, these exceptions
have to take place at the time of conception. Later accidents could not
lead to harmonious development.
All these facts were known long ago, and everybody was agreeing that
test tube babies, if produced, would demonstrate the autonomy of the
conceptus over which the test tube has no title of property. Test tube
babies now do exist.”
Hymie Gordon, in die tijd hoogleraar in de medische genetica en voorzitter
van de medisch-genetische afdeling van de Mayo kliniek in Rochester,
Minnesota, verklaarde onder meer het volgende:
The individuality of the unborn baby is established at
the very first second of its conception. It is genetically related
to its parents but it is also genetically very different. Its genetic
endowment is derived from the parents but the 23 chromosomes which
each parent contributes to the baby can be rearranged in 8.383.608
different ways to produce the 46-chromosomes complement of the new
individual – more than 8 million ways in which the baby might differ
from its parents. Over and above that, the combinations and permutations
of the new human’s more than 100.000 genes confer even more individuality
– almost – infinite in variability on the newly conceived baby.
Micheline Mathews-Roth, arts, gepromoveerd aan de New York University
School of Medicine en principal research associate in de medische afdeling
van de Harvard Medical School in Boston, echter sprekende op persoonlijke
titel, droeg een grote hoeveelheid citaten aan ten bewijze van haar
stelling dat het leven van ieder individueel organisme dat zich reproduceert
door sexuele reproductie begint bij de conceptie de tijd wanneer de
eicel en de zaadcel samensmelten tot een enkele nieuwe cel, de zygote
en dat deze zygote is de begincel van een nieuw organisme hetgeen experimenteel
is vastgesteld. Zij vervolgde:
Thus we can see that it is widely accepted and widely
taught that human beings as well as other organisms ( … ) start
their existence at the time of conception or fertilization, as a
single cell, the zygote. ( … )
You will notice that I have been using the terms fertilization and conception
interchangeably. It is very important that in drafting the statute (de Human
Life Bill, PWS) the word conception be specifically defined as meaning the
time of the fusion of the egg cell and the sperm cell. This is important because
there seems to be a tendency in some medical circles to define conception as
being the time of implantation of the developing embryo in the wall of the
uterus rather than at the time of fertilization of the egg by the sperm. It
is crucial to remember since implantation occurs about 6 to 10 days after fertilization,
that the zygote is already well on its way in the process of development by
the time implantation occurs ( … ). Although with present technology we cannot
demonstrate that a new individual is present until it has implanted, the indisputable
fact is that if a zygote has been formed the new individual is very much in
existence by the time that it implants.11

OUD NIEUWS (?)

Nu verkeren wij niet in de veronderstelling dat dit nieuws is.
Lejeune zei ook al dat hij geen nieuws kwam vertellen.
Maar de Minister vroeg een oordeel van een aantal instellingen telkens
vanuit eigen invalshoek. Zij deed dat gelet op het derde advies waarin
werd geconstateerd dat de visie dat “reeds vanaf de bevruchting sprake
is van een persoon (of in ieder geval van een wezen dat als persoon
moet worden behandeld) zich niet verdraagt met de morele en juridische
ruimte die in onze samenleving wordt gelaten voor zwangerschapsafbreking,
met het toestaan van het ‘spiraaltje’ als voorbehoedmiddel
en met aanvaarding van het ontstaan van restembryo’s als gevolg van IVF”.12
Welnu, wij sluiten ons aan bij de geciteerde verklaringen en het op grond
daarvan aan de Senaat voorgelegde wetsvoorstel waarmee werd beoogd:
“to recognize the biological fact that the life of each human being begins at conception”
en “to affirm that every human life has intrinsic worth and equal value
regarded of its stage or condition”.13

WAZ REVISITED

De Wet afbreking zwangerschap biedt aan de ongeboren vrucht tot aan
de 24e week geen enkele bescherming: tot aan 16 dagen overtijd niet vanwege
een beleidsbeslissing van de regering; en vanaf die tijd niet omdat
de vrouw beslist en de arts zich daarbij neerlegt ook al zou de vrouw aangeven
dat ze in een noodsituatie verkeert omdat ze met vacantie wil. Met het
standpunt van de commissie zullen we nog verder van huis komen. Hield de Waz
nog de schijn op van een afweging tussen “rechtsbescherming
van ongeboren menselijk leven” en “het recht van de vrouw op hulp bij ongewenste
zwangerschap”, het voorstel van de commissie gaat uit van de relatief geringe
waarde van de vrucht in vivo gedurende de eerste 14 dagen zulks op het voetspoor
van Warnock en Leenen (zie boven: overwegingen van de commissie) en bijgevolg
van de relatief geringe waarde van de vrucht in vitro waarvan de vernietiging
bij voorbaat vaststaat.

CONCLUSIE

Centraal staat ook nu weer evenals destijds bij het ontstaan van de WAZ de vraag
wanneer het menselijk leven begint. Men kan zich daarom afvragen wat de Minister
met de door haar geantameerde consultatie eigenlijk wil bereiken. In de Notitie
schreef zij dat de regering een andere opvatting had als voorheen. Wat wil zij
nu de commissie in haar derde advies heeft uitgesproken dat het vrijwel de algemene
opvatting is dat het met verbruikend embryo-onderzoek gediende belang in moreel
opzicht gewichtiger is dan de aan het embryo in vitro toegeschreven waarde (4.4.2)?
Zeker is dat zij de zaak met andere woorden benadert als de commissie. Deze
gewaagt van het embryo in vitro; zij benadrukte in de uitgangspunten omschreven in
haar Notitie dat wij hier te maken hebben met beginnend menselijk leven.
Dan moet zij het derde advies, hoe belangwekkend ook, naast zich neerleggen.

NOTEN

1. Gr 1997/103 en 1998/08. Buiten beschouwing
blijft het eerste advies inzake intracytoplasmatische spermainjectie,
ICSI, Gr 1996/06. Het gaat hier om een niet onomstreden methode
toege-past bij mannelijke subfertiliteit en in verband daarmee
onder meer om de vraag of toepassing verantwoord is. Een van
de voorwaarden door de commissie geadviseerd is dat aan alle
betrokken zwangere vrouwen de mogelijkheid van prenataal onderzoek
dient te worden aangeboden (33 sub 6).
2. Het embryo iets of iemand?, met
bijdragen van E.Sgreccia, W.J.Eijk, P.Garrett
M.A, J.P.M.Lelkens en P.W.Smits, Oegstgeest 1997
3. Tweede Kamer, 1994-1995, 23016, nr.7
4. Blijkens het tweede advies is het grootste
risico voor de vrouw het mogelijk optreden van het ovariumhyperstimulatiesyn-droom
(OHSS). Deze aandoening, aldus het advies, is een gevolg van
hormoonstimulatie en leidt soms tot een levensbedreigende situatie
(GR92). Zo heeft in ons land deze aandoening reeds enkele malen
tot de dood geleid (55)
5. De commissie verwijst onder meer naar H.Jochemsen,
Het menselijk embryo als middel etc. Medisch
Contact 1989, 44.
6. >Zo laat E.Ph.R.Sutorius de status nascendi
niet aansluiten aan de status potentialis doch pas beginnen
bij de levensvatbaarheidsgrens en kan volgens hem ook eerder
niet van rechtsbescherming worden gesproken (preadvies NJV 1993,
123).
7. Het Planningsbesluit IVF, 1997/03, blz.35
8. Wet afbreking zwangerschap, Voorlopig Verslag,
Tweede Kamer, 1978-1979, 15 475, nr.5, 32 en Memorie van Antwoord,
1979-1980, nr.6, blz.42 en 61
9. Brief van de Minister van WVC van 19 dec. 1986 waarbij aan de Kamer
werd aangeboden het Jaarverslag van de Hoofdinspecteur (Tweede
Kamer, 1986-1987, 18 386, nr.25).
10. Tweede Kamer, 1990-1991, 18 386, nr.38
11. The Human Life Bill, Hearings before the
Subcommittee on Separation of Powers of the Committee on the
Judiciary, United States Senate, Ninety-Seventh Congress, First
Session on S.158, a Bill to provide that human life shall be
deemed to exist from conception, April 23,24; May 20,21; June
1, 10,12; and 18, Serial No. J-97-16, blz. 7 e.v. U.S.Government
Printing Office, Washington 1982. Zie ook, Report together with
additional and minority views to the Committee made by
the Subcommittee.
12. IVF: afrondende advisering, 4.4.1.
13 Report, 2