PVH 22e jaargang – 2015 nr. 3, p. 001

Overgenomen uit Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek (TGE) jaargang 25 – nr. 3 – 2015
Website Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek

Caput Selectum
Nederland en het Biogeneeskundeverdrag
Over ondeugdelijke argumenten, menselijke waardigheid en het belang van mensenrechten in biomedisch-ethische vraagstukken.

Door Prof. Dr. Martin Buijsen
Hoogleraar Gezondheidsrecht – Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg en Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam – E-mail: buijsen@bmg.eur.nl

Op 20 maart van dit jaar berichtte minister Schippers van Volksgezondheid het parlement dat het kabinet afziet van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag: een belangrijk Europees mensenrechtenverdrag dat zich richt op het waarborgen van de menselijke waardigheid in het licht van snelle ontwikkelingen in de biologie en de geneeskunde, en dat een zeker beschermingsniveau beoogt te bieden bij (nieuwe) toepassingsmogelijkheden (TK 2014/14, 34 000 XVI, nr. 106; EK 2014/15, 34 000 XVI, nr. E). Dit verdrag bevat daartoe niet alleen normen ten aanzien van handelingen op het gebied van de gezondheidszorg, zoals toegang tot zorg, toestemming en recht op informatie, maar ook normen ten aanzien van medisch-wetenschappelijk onderzoek, de transplantatie van organen en weefsels, het gebruik van embryo’s en de omgang met het menselijk genoom (Tractatenblad 1997, 113). Door het Biogeneeskundeverdrag niet te bekrachtigen, zal Nederland zich definitief niet binden aan zijn bepalingen.

Deze stap is opmerkelijk. Al in 1997, onmiddellijk na de
totstandkoming van het Biogeneeskundeverdrag, maakte
de regering door ondertekening het Nederlandse
voornemen tot ratificatie kenbaar. En nog in 2012 gaf zij
bij monde van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties te kennen dat de goedkeuringsstukken
voor dit verdrag in voorbereiding waren (College
voor de Rechten van de Mens 2013, 81-82). Nu is dan het
besluit genomen om op het voornemen terug te komen.
Het is uitzonderlijk dat op de ondertekening van een
verdrag géén ratificatie volgt. Dit kabinetsbesluit is meer
dan spijtig. Op staten rust weliswaar geen verplichting
mensenrechten te erkennen maar indien een staat weigert
een mensenrechtenverdrag te bekrachtigen, stelt
dat toch teleur. Hoewel de Nederlandse regering naar
buiten toe nimmer twijfels heeft geuit over haar wens
om het Biogeneeskundeverdrag geratificeerd te krijgen,
zijn er redenen om aan te nemen dat er altijd aarzelingen
hebben bestaan. De wijze waarop de regering in de
afgelopen 18 jaar met dit verdrag is omgegaan, en de
brief van minister Schippers leent zich uitstekend voor
een reconstructie van dat gedrag, maakt voldoende duidelijk
dat het belang van internationale verankering van
mensenrechtenbescherming op terreinen waar dat tot
op heden grotendeels ontbreekt niet altijd is ingezien.
Een aantal van de argumenten waarmee zij het verdrag
uiteindelijk terzijde schuift, duidt echter op serieuze
misvattingen, en niet alleen ten aanzien van het belang
van mensenrechtenbescherming op het terrein van de
biogeneeskunde. De kanttekeningen die het kabinet
plaatst bij het uitgangspunt van het primaat van het
menselijk leven, zoals neergelegd in artikel 3 van het
Biogeneeskundeverdrag, doen zelfs fundamenteel onbegrip
van mensenrechten vermoeden.

OPVATTING VAN HET KABINET

In haar brief wijst de Minister van Volksgezondheid op
meerdere knelpunten die ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag
bemoeilijken. Op de terreinen die dit
verdrag bestrijkt, kent Nederland namelijk al behoorlijk
wat wet- en regelgeving. Zo bevat het verdrag een algeheel
verbod op het tot stand brengen van embryo’s ten
behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De Embryowet
kent eveneens een verbod, maar dit is tijdelijk en kan
bij algemene maatregel van bestuur worden opgeheven.
Is ratificatie van het verdrag eenmaal een feit, dan kan
dit tijdelijke verbod niet meer worden opgeheven. Op
dit moment loopt echter een onderzoek naar mogelijke
wetenschappelijke ontwikkelingen die aanleiding zouden
kunnen vormen voor het opheffen van het verbod
in de Embryowet (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5).
Het Biogeneeskundeverdrag kent ook een algeheel
verbod op wijziging van het menselijke genoom. Onderzoek
en de toepassing van celkerntransplantatie ter
bestrijding van erfelijke aandoeningen in het mitochondriaal
DNA zouden daardoor volgens de bewindsvrouw
verboden worden, terwijl de Embryowet het transplanteren
van een celkern zonder aantasting van het nucle-
aire DNA naar een ontkernde gezonde donoreicel met
als doel ernstige stofwisselingsziekten te voorkomen
niet belemmert (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5).
Daarnaast wordt orgaandonatie bij leven door wilsonbekwame
donoren in het verdrag beperkt tot broer en
zus van de donor. De Wet op de orgaandonatie (WOD)
staat dit echter onder voorwaarden toe ten gunste van
verwanten tot in de tweede graad, indien de donor een
zwaarwegend belang heeft bij het afwenden van het
levensgevaar bij die bloedverwant (TK 2014/15, 34 000
XVI, nr. 106, 5).

Voorts is volgens Wet op de medische keuringen (WMK)
voorspellend genetisch onderzoek voor niet-gezondheidsdoeleinden
onder voorwaarden toelaatbaar, onder
meer zolang dergelijk onderzoek geen onevenredige
inbreuk maakt op de privacy van de keurling. Daarentegen
sluit het Biogeneeskundeverdrag ieder voorspellend
genetisch onderzoek voor andere doeleinden dan medische
categorisch uit (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106,
5). Ten slotte wijst minister Schippers op de verruiming
van de mogelijkheden van medisch-wetenschappelijk
onderzoek met wilsonbekwamen en minderjarigen die
in de maak is. Op 21 december 2012 is daartoe een wetsvoorstel
tot wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk
onderzoek met mensen (WMOM) ingediend (TK
2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5 en TK 2012/13, 33 508,
nr. 2). In het verdrag zijn die mogelijkheden echter
begrensd.

Ratificatie van een verdrag dat (op onderdelen) strijdig
is met nationale wetgeving heeft juridische consequenties.
Omdat het internationaal recht betreft, prevaleren
in dat geval de bepalingen van het verdrag.
Betreft het ook nog eens bepalingen
die naar het oordeel van de rechter een ieder
verbindend zijn, en niet alleen de staat als verdragspartij
zelf, dan moeten daarmee strijdige wettelijke voorschriften
in overeenstemming met de Grondwet (Gw) door
hem buiten toepassing verklaard worden. Dergelijke
juridische gevolgen kunnen worden uitgesloten door
het maken van voorbehouden bij een verdrag. Hiermee
moet echter terughoudend worden omgesprongen. Het
is uiteraard de bedoeling dat het nationale recht, voor
zover dat afwijkt, met het verdragsrecht in overeenstemming
wordt gebracht.

In haar brief schrijft minister Schippers dat bij ratificatie
van het Biogeneeskundeverdrag Nederland wel vijf
voorbehouden zou moeten maken, wat uitzonderlijk zou
zijn, daar volgens haar het maken van meer dan twee of
drie voorbehouden bij een verdrag internationaal zeer
ongebruikelijk is (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106,
6). Nu heeft Nederland het Biogeneeskundeverdrag
weliswaar niet geratificeerd, maar de regering heeft dit
verdrag als vertegenwoordiger van Nederland wel ondertekend.
De ondertekening van een verdrag betekent nog
geen definitieve binding van Nederland aan dat verdrag,
want daartoe is volgens onze grondwet in beginsel ook
de goedkeuring van het parlement nodig. Maar vrijblijvend
is de ondertekening van een verdrag allerminst. In
het volkenrecht betekent de ondertekening van een verdrag
dat de partij zich ertoe verbindt voor de inwerkingtreding
geen handelingen te verrichten die het verdrag
zijn voorwerp of doel zouden ontnemen (Tractatenblad
1987, 136). Indien we vervolgens bedenken dat de
ondertekening door de Nederlandse regering in 1997
heeft plaatsgevonden, dan bevreemdt het dat nadien: 1.
de Embryowet tot stand is gebracht (in 2002), 2. onderzoek
is geëntameerd naar mogelijke wetenschappelijke
ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen vormen
voor het opheffen van het verbod op het kweken van
embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek, en 3. een
wetsvoorstel is ingediend ter verruiming van de mogelijkheden
van medisch-wetenschappelijk onderzoek met
wilsonbekwamen en minderjarigen. Met andere woorden,
niet alleen heeft de Nederlandse regering sinds de
ondertekening van het Biogeneeskundeverdrag nagelaten
de wetten die zich op onderdelen moeilijk verdragen
met bepalingen van dat verdrag, te weten de WOD en de
WMK, met de laatste in overeenstemming te brengen,
zij heeft zelfs nieuwe, met het verdrag strijdige initiatieven
ontplooid. Afgaand op haar gedrag is het dus maar
de vraag of de Nederlandse regering het Biogeneeskundeverdrag
ooit werkelijk serieus genomen heeft.
Had zij dat wel gedaan, dan had zij genoemde handelingen
niet verricht. Nederland had − indien nodig − kunnen volstaan met twee
voorbehouden, geen ongebruikelijk aantal, waarbij zij
opgemerkt dat veel landen een voorbehoud hebben
gemaakt bij artikel 20 van het Biogeneeskundeverdrag.
Nederland is bepaald niet het enige land met wetgeving
die voorziet in een ruimere kring van ontvangers van
organen van wilsonbekwame levende donoren.

ANDERE TIJDEN

Ooit had het er alle schijn van dat het Biogeneeskundeverdrag
wel serieus genomen werd. In 2007 liet de
toenmalige staatssecretaris van VWS, Jet Bussemaker,
de Tweede Kamer weten haast te willen maken met de
ratificatie van het verdrag (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr.
183). Deze bewindsvrouw liet toen weten dat ‘de menselijke
waardigheid de rode draad van het ethische beleid
[vormt]’, dat mensenrechten ‘fundamenteel zijn in het
ethische beleid’, en dat zij ‘op constructieve wijze bij
kunnen dragen aan het nader tot elkaar komen als het
om de beantwoording van ethische vraagstukken gaat’
(TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 28). De brief die
de Kamer toen ontving, besloot met de mededeling dat
‘het kabinet de rechten van de mens dan ook expliciet
als toets in het ethische beleid [wil] betrekken. De mensenrechten
zijn immers gegrondvest op het fundament
van ons aller menselijke waardigheid’ (TK 2006/07, 30
800 XVI, nr. 183, p. 28).

De redenen om na te denken over de morele uitgangspunten
van medisch-ethisch beleid waren en zijn legio.
De toenemende mogelijkheden van de techniek roepen
immers steeds nieuwe morele vragen en dilemma’s
op. Dankzij technologische vindingen beschikken zorgaanbieders
over steeds meer behandelmogelijkheden,
waardoor de levensduur kan toenemen. Hoewel deze
ontwikkeling beslist positief te duiden is, kan zij leiden
tot situaties waarin niet alleen patiënten en hulpverleners
maar ook de samenleving als geheel zich voor
lastige vragen gesteld weten; vragen die vooral betrekking
hebben op kwaliteit van leven. Hoever moeten we gaan met
behandelen? Wanneer moeten we stoppen? Welke belasting, pijn en
ongemak zijn aanvaardbaar? Welke behandelingen zijn
de moeite waard en welke niet meer?

Ook buiten de reguliere ‘behandelgeneeskunde’ stellen
technologische ontwikkelingen ons voor morele
dilemma’s. Dat in vitro fertilisatie (IVF) verminderd
vruchtbare wensouders toch nog een mogelijkheid
op zwangerschap biedt, is zonder meer positief. Maar
behalve nakomelingen brengt deze vorm van voortplantingsgeneeskunde
ook ‘restembryo’s’ voort: buiten de
baarmoeder bevruchte eicellen die niet worden teruggeplaatst.
Mogen deze embryo’s worden gebruikt voor
medisch-wetenschappelijk onderzoek? En zo ja, onder
welke voorwaarden? En mogen embryo’s eigenlijk worden
getest alvorens te worden teruggeplaatst? Op ernstige
genetische aandoeningen bijvoorbeeld.

Genetische testen roepen niet alleen in de voortplantingsgeneeskunde
moeilijke vragen op. Dergelijke testen
hebben nu eenmaal gevolgen. Wat willen wij eigenlijk
weten over mogelijke toekomstige ziekten? Willen wij
bijvoorbeeld weet hebben van ziekten waarvoor op dit
moment nog geen behandeling bestaat? Waarop zou wel
en waarop zou niet mogen worden getest? Genetische
kennis levert kennis op over erfelijkheidsrisico’s. Maar
staan wij wel voldoende stil bij de maatschappelijke consequenties
die deze kennis onvermijdelijk heeft?

Niet alleen technologische ontwikkelingen zijn van
invloed op medisch-ethische kwesties. Maatschappelijke
ontwikkelingen zijn evenmin zonder gevolgen gebleven.
Ook patiënten hebben zich geëmancipeerd: de dokter
is geen onaantastbare autoriteit meer en behandelrelaties
zijn niet langer gezagsrelaties. Artsen en patiënten
treden steeds vaker met elkaar in overleg over de
behandeling en steeds vaker ook vindt gezamenlijke
besluitvorming plaats. De rechten van patiënten zijn
inmiddels stevig in wetgeving verankerd. Over levensbeeindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding door artsen
zijn de opvattingen in de loop der jaren eveneens veranderd.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en
hulp bij zelfdoding (WTL) is tot stand gebracht omdat
ondraaglijk en uitzichtloos lijden door veel mensen niet
langer gezien wordt als een lot dat tot het einde toe
gedragen moet worden (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr.
183, p. 2).

In haar Beleidsbrief medische ethiek schreef staatssecretaris
Bussemaker destijds dat medisch-ethische vraagstukken
ons allen raken, omdat zij nauw verbonden zijn
met onze menselijke waardigheid, en met de vormgeving
van ontwikkelingen in onze maatschappij. Om die
reden werd het wenselijk geacht dat over deze onderwerpen
debat plaatsvindt. Omdat het ook onderwerpen
betreft waarover de standpunten blijvend uiteen kunnen lopen,
vond de toenmalige staatssecretaris het van belang dat alle
relevante invalshoeken aan bod kunnen komen in het
debat. Op grond daarvan zouden dan afgewogen en
zorgvuldige keuzes gemaakt kunnen worden ten aanzien
van de vraag waar we politieke grenzen trekken in de
maatschappelijke gevolgen van medische en technologische
ontwikkelingen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183,
p. 3).

Autonomie, de beschermwaardigheid van het leven
en goede zorg werden door Bussemaker aangewezen
als gelijkwaardige waarden die centraal staan in het
medisch-ethische debat. Soms vullen deze waarden
elkaar aan. Zo houdt goede zorg onder meer in dat de
patiënt goede informatie krijgt over een voorgestelde
behandeling, zodat hij of zij autonoom een beslissing
kan nemen. Maar soms vullen die waarden elkaar minder
goed aan en is het zoeken naar evenwicht moeilijk. Autonomie
en de bescherming van het leven zijn waarden
die niet altijd zonder meer in de richting van eenzelfde
antwoord wijzen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 3).
Deze waarden golden ten tijde van het verschijnen van
de Beleidsbrief in 2007 al jarenlang als beleidsuitgangspunten.
Om tot concrete beleidsvoornemens te komen,
met betrekking tot medisch-wetenschappelijk onderzoek
met proefpersonen, de opslag van lichaamsmateriaal
in biobanken, genetisch screenen, de kinderwens van
mensen met een verstandelijke handicap etc., zullen
die waarden verschillend gewogen moeten worden.
Werkelijk vernieuwend aan die brief van Bussemaker
uit 2007 was het inzicht dat om de menselijke waardigheid
daadwerkelijk te beschermen concretere invulling
van autonomie, beschermwaardigheid van het leven en
goede zorg voortdurend nodig is, en dat de rechten van
de mens bij die invulling cruciaal zijn. Internationale
verdragen werden daarom van groot belang geacht voor
de medische ethiek (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183,
p. 6). Het toenmalige kabinet gaf er dan ook blijk van
positief te staan tegenover bevordering van de ratificatie
van het Biogeneeskundeverdrag, dat mensenrechten,
biologie en geneeskunde expliciet met elkaar verbindt.
Toegegeven, dat kabinet had een andere politieke kleur,
en over de uitgangspunten van medisch-ethisch beleid
kan en mag uiteraard anders gedacht worden, maar de
belangrijkste argumenten waarmee het huidige kabinet
dit mensenrechtenverdrag terzijde schuift hebben niets
van doen met verschillen in partijpolitieke of morele
opvattingen. De argumenten deugen gewoonweg niet.

GELIJKE TOEGANG TOT ZORG

Minister Schippers richt haar pijlen voornamelijk op
twee algemene, maar wezenlijke bepalingen van het
verdrag. Het betreft de bepaling die toeziet op het primaat
van het menselijk wezen (artikel 2) en die welke
betrekking heeft op gelijke toegangsmogelijkheden tot
de gezondheidszorg (artikel 3). In de laatste bepaling
is aangegeven dat de verdragspartijen ‘rekening houdend
met de behoefte aan gezondheidszorg en met de
beschikbare middelen, de nodige maatregelen teneinde,
binnen hun jurisdictie, zorg te dragen voor gelijke
toegangsmogelijkheden tot gezondheidszorg van passende
kwaliteit’. Deze bepaling zou volgens het kabinet
burgers in staat stellen om bij de rechter af te dwingen
dat iedere medische voorziening voor iedereen gelijkelijk
beschikbaar gesteld wordt. Daarmee zou
beperkte bekostiging van bepaalde medische ingrepen
of het stellen van prioriteiten bij bepaalde behandelingen
onmogelijk worden (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, p. 4).

Deze interpretatie van artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag
is apert onjuist. Blijkens de zinsnede ‘rekening
houdend (…) met de beschikbare middelen’ kan de
staat dergelijke keuzes ook na ratificatie wel degelijk
blijven maken. Het blijft aan de staten om uit te maken
welke gezondheidszorg als noodzakelijk geldt, en voor
iedereen toegankelijk moet zijn, en welke niet. De
middelen die hen ter beschikking staan, zullen daarbij
medebepalend zijn. De bij de Raad van Europa aangesloten
staten zijn niet allemaal zo welvarend en bovendien
is eigen aan gezondheidszorg, ook aan noodzakelijke
gezondheidszorg, dat de vraag het aanbod altijd overtreft.
Ook de opstellers van het Biogeneeskundeverdrag
hebben heus wel begrepen dat de middelen die voor
gezondheidszorg uitgetrokken kunnen worden, beperkt
zijn. Er is namelijk nooit genoeg gezondheidszorg om in
alle behoeftes te voorzien. Er zullen zelfs altijd mensen
zijn die verstoken blijven van de noodzakelijke gezondheidszorg
die zij objectief gezien nodig hebben (Buijsen
2010, 61-68; Fleck 2009).

Gegeven de onvermijdelijke schaarste is verdeling van
noodzakelijke gezondheidszorg naar behoefte nimmer
een optie. Staten mogen eigen bijdragen vragen, staten
mogen besluiten bepaalde noodzakelijke voorzieningen
niet collectief te financieren, staten mogen leeftijdsgrenzen
stellen aan dure verrichtingen, staten mogen
mensen met zeldzame aandoeningen peperdure ‘weesgeneesmiddelen’
onthouden, etc. Patiënten vinden bij
de allerhoogste Europese rechter geen gehoor indien
zij toegang claimen tot voorzieningen van gezondheidszorg
die niet rijmen met de beleidskeuzes die een staat
gemaakt heeft, heeft moeten maken, en ook mag maken
(EHRM 8 juli 2003, appl. no. 27677/02). Artikel 3 van
het Biogeneeskundeverdrag zal daarin geen verandering
brengen.

Echter, binnen de keuzes die een staat met betrekking
tot gezondheidszorg kan en mag maken, geldt in de
context van toegang tot noodzakelijke voorzieningen
het gebruik van andere criteria dan behoefte wel degelijk
als discriminatoir. Slechts verschillen in objectieve
behoefte aan medische zorg, dat wil zeggen: in behoefte
aan noodzakelijke gezondheidszorg zoals vastgesteld aan
de hand van objectieve medische criteria, rechtvaardigen
verschil in toegang. Eenvoudig gezegd: degene die
een noodzakelijke voorziening het hardst nodig heeft,
staat bovenaan de wachtlijst (Buijsen 2010, 61-68). Sinds
wanneer heeft de Nederlandse regering problemen
met een dergelijk idee van gelijke toegang tot gezondheidszorg?
En zelfs wanneer artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag
‘een ieder verbindend’ zou zijn, hoe bezwaarlijk kan het zijn dat de
patiënt die meent te worden gediscrimineerd de mogelijkheid
heeft om zich tot de rechter te wenden?

MENSELIJKE WAARDIGHEID

Werkelijk verontrustend zijn de terloopse opmerkingen
in de Kamerbrief over menselijke waardigheid. In artikel
2 van het Biogeneeskundeverdrag valt te lezen dat
‘de belangen en het welzijn van het menselijk wezen
boven het uitsluitende belang van de samenleving en
de wetenschap [gaan]’. In de brief van de Minister van
Volksgezondheid wordt een bepaling die het welzijn van
individuen onverkort boven het belang van de samenleving
stelt, echter een ‘knelpunt’ genoemd (TK 2014/15,
34 000 XVI, nr. 106, p. 3). De interpretatie die in de
brief aan de bepaling gegeven wordt, is zonder meer
juist: het welzijn van individuen gaat inderdaad voor.

Maar de kwalificatie, als zou dit een problematische
gedachte zijn, is uiterst merkwaardig. Het beginsel van
het primaat van het individu is immers wezenlijk aan de
hele mensenrechtenidee! Waardigheid is inderdaad het
fundament van de mensenrechten, en wel van alle mensenrechten
(Buijsen 2012, 519-533). Naar waardigheid
wordt verwezen in de preambules van vrijwel alle mensenrechtenverdragen,
of ze nu tot stand komen binnen
het raamwerk van de Verenigde Naties of binnen dat van
de Raad van Europa, of het nu gaat om klassieke vrijheidsrechten
of om sociale grondrechten. Schendt men
een mensenrecht, of het nu het recht op privacy is (een
klassiek vrijheidsrecht) of dat op toegang tot noodzakelijke
gezondheidszorg (een sociaal grondrecht), dan tast
men per definitie de waardigheid aan van individuele
mensen (Buijsen 2012, 525-527).

Het revolutionaire van de mensenrechtenidee is dat
waardigheid individuele mensen toekomt, en wel alle
mensen in gelijke mate. Waardigheid is in het mensenrechtenrecht
nu eenmaal een attribuut van menselijke
individuen en niet van andere entiteiten. Slechts de
individuele mens is subject van waardigheid. Waardigheid
komt niet de menselijke soort toe, niet een
gemeenschap van mensen of een cultuur, niet een ras
of een klasse, en niet één enkel welbepaald menselijk
individu. Belangen als die van de menselijke soort, van
het Westen, van het Germaanse ras, van de arbeidersklasse
of van een of andere autocratische heerser gaan
die van individuele mensen nimmer te boven (Buijsen
2012, 525-527). Wanneer gezegd wordt dat groepen van
mensen of collectiviteiten geen subject van waardigheid
in mensenrechtelijke zin kunnen zijn, is natuurlijk niet
gezegd dat de belangen van individuele mensen niet
tegen elkaar zijn af te wegen (College voor de Rechten
van de Mens 2015, 3).

Respect voor menselijke waardigheid is de meest basale
norm die het recht kent. Het erkennen van mensenrechten
is het concretiseren van die abstracte norm.
Een staat die mensenrechten erkent, en menselijke
waardigheid daarmee aanvaardt als hét fundament van
de rechtsorde, spreekt zich uit tegen iedere vorm van
instrumentalisering van de individuele mens, in het volle
besef van het onnoemelijke leed dat a priori onderschikking
van diens belangen kan bewerkstelligen (Buijsen
2012, 530-532). Artikel 2 van het Biogeneeskundeverdrag
doet niets meer dan er op wijzen dat ook biomedische
technologie en wetenschap dat gevaar herbergen.
Het zou zorgelijk zijn wanneer het kabinet vindt dat het
met dat gevaar wel meevalt. Maar dáár wordt in de brief
van minister Schippers met geen woord over gerept.
Wel heeft het er alle schijn van dat mensenrechten in
het algemeen, en het belang dat zij uiteindelijk dienen,
gewoonweg niet begrepen worden. En dat is méér dan
zorgelijk.

SLOTSOM

29 van de 47 lidstaten van de Raad van Europa hebben
het Biogeneeskundeverdrag inmiddels geratificeerd,
veelal zonder voorbehouden. De Nederlandse regering
heeft in het verleden meermaals aangekondigd werk te
zullen maken van de ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag.
Hoewel er achteraf gezien misschien vraagtekens
te zetten zijn bij de oprechtheid van het voornemen
tot ratificatie, heeft zij de inzet voor een mensenrechtelijke
fundering van het medisch-ethische beleid in ieder
geval met de mond beleden. Het huidige kabinet komt
op het voornemen tot ratificatie terug en hanteert daarbij
ondeugdelijke argumenten die betrekking hebben
op de meest wezenlijke verdragsbepalingen. Het eerste
argument berust op misvattingen omtrent het recht op
gelijke toegang tot noodzakelijke gezondheidszorg, het
tweede komt welbeschouwd neer op miskenning van de
hele mensenrechtenidee.

LITERATUUR

1. Artikel 18 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale
organisaties (Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht), Wenen, 21 maart 1986, Trb. 1987, 136.
2. Buijsen M. De rechtvaardige verdeling van gezondheidszorg. In: Socialisme & Democratie 2010/10-11, p. 61-68.
3. Buijsen M. Ongrijpbare waardigheid. Kanttekeningen bij een fundamenteel rechtsbegrip. In: Foblets MC e.a. (red.) Liber Amicorum
René Foqué. Gent: Larcier/Boom Juridische uitgevers, 2013, p. 519-533.
4. College voor de Rechten van de Mens. Rapportage Mensenrechten 2012. Utrecht 2013.
5. EHRM 8 juli 2003, appl. no. 27677/02 (Sentgens/Nederland), NJCM-Bulletin 2004, p. 54 (m. nt. Hendriks).
6. College voor de Rechten van de Mens. Brief aan de Tweede Kamer over het afzien van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag,
1 april 2015. Te vinden op: http://www.mensenrechten.nl/publicaties/detail/35472
7. Fleck LM. Just Caring. Health care rationing and democratic deliberation. New York: Oxford University Press, 2009.
8. Kamerstukken I 2014/15, 34 000 XVI, nr. E.
9. Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106.
10. Kamerstukken II 2012/13, 33 508, nr. 2.
11. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183.
12. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, Biogeneeskundeverdrag). Oviedo, 4 april 1997, Trb. 1997, 113.

Samenvatting

Het kabinet heeft besloten het Biogeneeskundeverdrag niet aan het parlement ter goedkeuring voor te leggen. Hiermee is zij teruggekomen op haar voornemen om dit verdrag te ratificeren. Ofschoon de regering internationaalrechtelijke verankering van de
bescherming van mensenrechten op het terrein van de biogeneeskunde altijd met de mond beleden heeft, staat haar gedrag sinds de ondertekening op gespannen voet met de inhoud van het verdrag. De argumenten waarmee dit kabinet het verdrag uiteindelijk terzijde schuift, zijn op misvattingen gestoeld en duiden op onbegrip van de mensenrechtenidee als zodanig.
Trefwoorden: Biogeneeskundeverdrag, mensenrechten, menselijke waardigheid.

Summary

The Dutch cabinet has decided not to proceed with the ratification of the Biomedicine Convention. In doing so it has reversed its
original policy. Although the government has always propagated international human rights protection in the area of biomedicine, a
closer look reveals that its conduct as a signatory has not been in line with the provisions of the treaty. The arguments used to dismiss
the Biomedicine Convention clearly indicate a fundamental misunderstanding of human rights as such.