PVH 12e jaargang – 2005 nr. 1, p. 10-16

Door Mgr.dr W.J. van Eijk
arts en bisschop van Groningen en referent voor medisch-ethische kwesties
namens de Nederlandse Bisschoppenconferentie

Dit is de weergave van de lezing van Mgr. Eijk die hij heeft gegeven
op 30 oktober 2004 tijdens het symposium van het Contact Rooms Katholieken
(CRK) te Utrecht

De waarde van het leven wordt bedreigd door tal van ontwikkelingen in de
afgelopen decennia. De legalisering van abortus provocatus, euthanasie,
hulp bij suïcide en experimenten met embryo’s ondergraven
de bescherming van het menselijk leven. Recent werd in Nederland het
debat heropend over actieve levensbeëindiging van pasgeborenen.
Het lijkt er niet op dat genoemde ontwikkelingen spoedig tot een stilstand
komen, laat staan dat we kunnen denken aan een ommekeer. In ieder geval
is er alle reden om van de essentiële waarde van het menselijk
leven moedig en krachtig te blijven getuigen.

Dat kunnen we op verschillende manieren doen. Vandaag zal ik dat doen
aan de hand van wat paus Johannes Paulus over de waarde van het leven
heeft gezegd. Vorig jaar vierde hij zijn vijfentwintigjarig jubileum
als paus. Geen van zijn voorgangers heeft zoveel geschreven en gezegd
over de waarde van het leven als hij. Bovendien, hoewel hij niets anders
heeft verwoord dan de onveranderlijke leer van de Kerk omtrent de waarde
van het menselijk leven, heeft hij dat op een originele en vernieuwende
wijze gedaan. Daarom kunnen we met zijn visie ons voordeel doen.

Uit alles wat hij gezegd en geschreven heeft over de essentiële waarde van het leven licht ik er drie punten speciaal uit:
1. zijn diagnose van de huidige cultuur als een ‘cultuur van de dood ’
2. de vraag welke heerschappij en welk beschikkingsrecht de mens over
de schepping en over zijn eigen leven heeft toegekend;
3. de inhoud van het vijfde gebod “Gij zult niet doden.”

1. DE DIAGNOSE VAN DE HUIDIGE WESTERSE CULTUUR ALS EEN ‘DOODSCULTUUR’

Johannes Paulus II is in veel opzichten een verrassende
paus gebleken. Eén opvallend aspect van
zijn lange pontificaat is dat hij een uitgebreide
encycliek geheel aan de waarde van het leven
en medisch-ethische vraagstukken heeft gewijd:
Evangelium Vitae (1995).
Dat was volstrekt nieuw. Alsof dat op zich nog
niet genoeg was, schokte
hij menige lezer van de encycliek door zijn diagnose
van de huidige cultuur als een “cultuur
van de dood” (n. 12).

De kwalificering ‘cultuur van de dood’ werd
ervaren als een harde boodschap. Daarbij laat
de paus het niet. Hij voegt er nog aan toe dat
deze cultuur de basis is van een “samenzwering
tegen het leven” (ibid.), aangezien zij
niet alleen afzonderlijke personen, maar ook
de politiek aangaat. Deze samenzwering tegen
het leven betreft abortus, contraceptie, sterilisatie,
kunstmatige voortplanting die de ontkoppeling
van de huwelijksliefde van de voortplanting is,
het verlies van veel menselijke embryo’s
, de prenatale diagnostiek die in geval een erfelijke
of aangeboren ziekte of handicap wordt gediagnosticeerd,
leidt tot selectieve abortus provocatus, en euthanasie
(Evangelium Vitae nrs. 13-17).

Johannes Paulus II durft van een cultuur van
de dood te spreken vanwege deze bedreigingen
van het leven, die hij ziet als “bedreigingen
die op wetenschappelijke en systematische wijze
zijn gepland. De twintigste
eeuw zal worden beschouwd als een tijdperk van massale
aanvallen op het leven, een oneindige reeks van oorlogen
en een permanente afslachting van onschuldige
menselijke levens. De valse profeten en de valse
leermeesters hebben het grootst mogelijke succes
gekend.” 1

De analyse die de huidige paus maakt van de cultuur
van de dood is verhelderend. De kern van deze cultuur
is het fundamentele verlies van de zin voor God die
onlosmakelijk is verbonden aan het verlies van de zin voor
de mens. Deze verbinding wordt toegelicht in Evangelium Vitae
(nn. 7-10, 18-21) aan de hand van de eerste moord vermeld in
de Heilige Schrift. Kaïn, die zich eraan irriteert dat zijn offer
noch hijzelf aan God behaagt (Gen. 4,5), verliest zijn antenne voor
God. Dit verlies, gepaard met het verlies van de betekenis van het menselijk
leven, brengt hem ertoe zijn broer Abel te doden. Het ontwijkend antwoord op
de vraag van Jawhe waar zijn broer is, verraadt dat hij zijn antenne voor de
mens verloren heeft: “ben ik soms mijn broeders hoeder?” (Gen. 4,9).
De verduistering van het Godsbesef bereikt haar hoogtepunt wanneer Kaïn
concludeert, zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat God hem
kan vergeven: “ … ik zal ver van u moeten blijven”
(Gen. 4, 14; vgl. Evangelium Vitaenr. 21).

Mediterend over deze bijbelse teksten komt Johannes Paulus II tot een analyse
van de huidige cultuur met een frapperende logica. De verduistering van het Godsbesef
leidt automatisch tot een verlies van het besef van de waarde van de mens, geschapen
naar Gods beeld en gelijkenis. Het gevolg is dat men ook het besef verliest van
de waarde van het leven van de mens. Doordat de mens zich geen rekenschap meer
geeft van God, geeft hij zich ook geen rekenschap van de essentiële waarde
van het menselijk leven. De eigen autonomie, gezien als absoluut, betekent dan
niet alleen het recht over het eigen leven te beschikken, maar men komt ook
“ … onvermijdelijk tot de ontkenning van de ander” (Evangelium Vitae n. 20),
zoals het ongeboren kind in het geval van een ongewenste zwangerschap. Johannes
Paulus II aarzelt niet om deze absolute autonomie een perversie en vernietiging
van de vrijheid te noemen (ibid.).

De combinatie van de verduistering van het Godsbesef en de verduistering van
het besef van de betekenis van de mens leidt er automatisch toe dat alle aandacht
uitgaat naar de materiële dimensie van de mens. Het menselijk lichaam wordt
niet meer gezien als iets van een persoon, maar als een biologisch/materiëel
object, met een pure gebruikswaarde of als een genotobject. Met andere woorden:
hoewel de mens zijn lichaam is – al is hij meer dan dat alleen – denkt
hij dat hij zijn lichaam heeft:
“De verduistering van de zin voor God en voor de mens leidt onvermijdelijk
tot praktisch materialisme dat de verspreiding van het individualisme,
het utilitarisme en het hedonisme bevordert. Ook hier stelt men de blijvende
waarde van de woorden van de Apostel vast: “Daar zij het niet de moeite waard
hebben geacht God te erkennen, heeft God hen prijsgegeven aan hun vijandige
gezondheid zodat zij alles doen wat niet te pas komt” (Rom. 1,28). Zo worden
de waarden van het zijn vervangen door die van het hebben” (Evangelium Vitae nr. 23).

Doet het spreken over een doodscultuur ons niet de moed verliezen? In zijn commentaar
op de encycliek Evangelium Vitae spreekt de filosoof pater Lobato ons moed in:
“ De moderne mens, vrucht van de eeuw van de Verlichting, wijst de natuur
af en zoekt alleen de vrijheid. In werkelijkheid bedriegt hij zich, omdat de
natuur zelf, buiten de deur gezet, door het raam weer binnenkomt.” 2
We moeten niet denken dat de cultuur van de dood op basis van het verlies aan
Godsbesef en van het besef van de waarde van de mens voor altijd zal blijven.
Sint Thomas van Aquino heeft erop gewezen dat de mens een instinctieve basiskennis
en een instinctief basisstreven heeft dat hem tot het goede brengt, tot het ware
en ook tot God. Zoals het gehoor en het gezichtsvermogen kunnen zijn aangetast,
zo kunnen ook deze instinctieve basiskennis en dit instinctieve basisstreven
verstoord raken door culturele invloeden die de mens in onze tijd intensiever
dan ooit ondergaat door de massa-media. De mens kan blind en doof worden voor
bepaalde fundamentele waarden, bijvoorbeeld die van het menselijk leven. Dit
fundamentele morele aanvoelen van de mens kan echter nooit geheel worden uitgeroeid.
We moeten daarom niet de hoop verliezen.

Tenminste verliest de paus de moed niet, door ons aan te sporen om de doodscultuur
om te zetten in een cultuur van het leven, vooral in vierde hoofdstuk van Evangelium
Vitae, getiteld “Voor een nieuwe cultuur van het menselijk leven.” In
zijn toespraak tot de deelnemers aan de zevende voltallige vergadering van de
Pauselijke Academie voor het Leven heeft hij hen bemoedigd aldus:
“ Het leven zal winnen: dit is voor ons een zekere hoop. Ja, het leven
zal overwinnen, omdat aan de kant van het leven de waarheid, het goede, de vreugde
en de echte vooruitgang staan. God staat aan de kant van het leven, die het leven liefheeft
en het overvloedig geeft.”3

2. HEEFT DE MENS HEERSCHAPPIJ OF BESCHIKKINGSRECHT OVER HET (MENSELIJK) LEVEN?

Het christelijk geloof benadrukt de eigen verantwoordelijkheid
van de mens. Hij is immers beeld van God. We
moeten ons echter realiseren dat hij slechts
beeld van God is, niet God zelf. Aangezien de
mens deelt in Gods zijn als zijn beeld zonder
aan Hem gelijk te worden, is zijn autonomie slechts
relatief (vgl. Gaudium et Spes nr. 36).
Deze autonomie, hoewel relatief, impliceert een
echte heerschappij van mens over de schepping,
waarin zich zijn beeld van God zijn weerspiegelt.
De mens, delend in de heerschappij van God over
de schepping, heeft heerschappij over de schepping,
vooral over de niet-menselijke natuur. Het gaat
daarom – zoals bij zijn autonomie – om een relatieve
heerschappij. Nauwkeuriger gezegd: de mens heeft
het aandeel aan Gods heerschappij over de schepping
dat God hem toevertrouwt. De overtuiging dat
de mens slechts een gedeeltelijke heerschappij
over de wereld en de niet-menselijke natuur heeft,
die niet gelijk is aan Gods heerschappij, zoals
hij als beeld van God niet gelijk is aan God
zelf, heeft een bijbels fundament (Wijsheid 9,1-3;
Psalm 8.7-9).

De gedeeltelijke heerschappij houdt geen despotisme
in, maar een verantwoordelijkheid, zo zegt Johannes
Paulus II in zijn encycliek Evangelium Vitae:
“Het leven beschermen en begunstigen, het vereren
en beminnen: dit is de taak die God aan ieder
mens toevertrouwt, door hem, zijn levend beeld,
te roepen tot deelname aan de heerschappij die
Hij over de wereld heeft: ‘God zegende
hen, en God sprak tot hen: ‘Wees vruchtbaar
en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp
haar; heers over de vogels van de lucht, en over
al het gedierte dat over de grond kruipt’” (nr.
42).
De gedeeltelijke heerschappij is op te vatten
als een specifieke verantwoordelijkheid voor
het milieu, die tot uitdrukking komt in de oproep
om de tuin van de wereld te bebouwen en te bewaren
(Gen. 2,15). Adam en Eva worden opgeroepen “om
deel te nemen aan realisering van Gods plan met
de schepping.” De gedeeltelijke heerschappij
van mens over de schepping is door Johannes Paulus
II gekwalificeerd als ” … dienstwerk …”
(Evangelium Vitae nr. 52).

Deze verantwoordelijkheid voor de natuur moet
niet tot despotisme vervallen, een absolute heerschappij
over de schepping, die feitelijk neerkomt op
misbruik. In Evangelium Vitae formuleert de paus
dat op de volgende wijze, verwijzend naar de
boom van de kennis van goed en kwaad in Genesis
met een citaat uit de encycliek Sollicitudo
Rei Socialis:
“De beperking die de Schepper zelf vanaf het begin
opgelegd heeft en die symbolisch uitgedrukt is
door het verbod om ‘de vrucht van de boom
te eten’ (vgl. Gen. 2,16-17), toont met
voldoende duidelijkheid aan dat wij met betrekking
tot de zichtbare natuur onderworpen zijn aan
wetten die niet alleen biologisch, maar ook moreel
zijn en die wij niet ongestraft kunnen overtreden” [Sollicitudo
Rei Socialis nr. 34]” (nr. 42).

Zoals we hebben gezien strekt de despotische
heerschappij die mens tentoonspreidt tegenover
de wereld en de niet-menselijke natuur zich ook
uit tot de eigen biologische natuur: de beëindiging
van het leven door euthanasie, suïcide en
abortus provocatus is een radicaal heersen over
het menselijk lichaam; bovendien is er een sterke
tendens om het lichaam te beschouwen als een
object waarmee men kan doen wat men wil, als
een middel om indruk te maken op de omgeving,
gezien de frequentie van cosmetische ingrepen
zonder therapeutische redenen, alleen om de schoonheid
van het lichaam te verhogen en om tekenen van
veroudering te verwijderen. Het lichaam wordt
zo een gebruiksmiddel, iets met een louter uiterlijke
waarde: de waarde ervan wordt afhankelijk gesteld
van de betekenis die de mens eraan geeft.

Daarentegen zegt Johannes Paulus II in heldere bewoordingen:
“Het leven is altijd een goed” (Evangelium
Vitae nr. 31), met andere woorden het leven
heeft “een intrinsieke waarde” (ibid. nr. 55).
Zowel in zijn fysieke als zijn geestelijke dimensie
is het menselijk leven een goed op zich, dat
wil zeggen een waarde onder alle omstandigheden,
onafhankelijk van de waarde die de mens eraan
toekent. In lijn met het begrip ‘dienende heerschappij’
spoort de paus artsen aan:
“ Weest altijd dienaars van het leven; nooit instrumenten
van de dood.”
Ten aanzien van de waarde van de lichamelijke
dimensie van de mens zijn niet allen het hiermee
eens. Het overgrote deel van de specialisten
in de medische ethiek maakt een scherpe scheiding
tussen de lichamelijke en de geestelijke dimensie
van de mens. De laatste wordt gezien als het
meest karakteristiek voor de mens en wordt daarom
met de mens als zodanig geïdentificeerd.
In dit kader wordt de lichamelijke dimensie gezien
als bijkomstig, secundair, zodat er slechts een
uiterlijke waarde aan wordt toegekend.

Een van de initiatiefnemers tot de medische ethiek
als afzonderlijke discipline, de vrijzinnig protestantse
theoloog Joseph Fletcher, verklaarde zich een
aanhanger van deze visie:
” Maar het lichaam is een het; het is geen persoon
… een betere analogie is dat van de artiest
en zijn materiaal: de mens is de kunstenaar,
het lichaam het materiaal; een goede artiest
houdt van zijn materiaal en respecteert het,
maar hij is altijd de artiest.”

Een spraakmakende ethicus als Peter Singer, maar
ook veel artsen, zijn van mening dat een menselijk
wezen pas een menselijke persoon is als het een
echt menselijk bewustzijn heeft, dat wil zeggen
kan denken en willen, pakweg een jaar na de geboorte.
Een ongeboren of pasgeboren kind zou daarom nog
geen menselijke persoon zijn. Op deze wijze rechtvaardigen
zij abortus provocatus, experimenten met embryo’s
en actieve levensbeëindiging bij pasgeboren
kinderen. Die zouden immers nog geen menselijke
personen zijn.

Binnen de geschetste visie op de mens kan ook
euthanasie worden gerechtvaardigd, evenals de
manipulatie van het lichaam door diverse cosmetische
en decoratieve ingrepen. De persoon, eigenlijk
het bewustzijn, staat tegenover het lichaam als
tegenover een object waarvan het – evenals bij
andere objecten – de waarde zou kunnen bepalen.
Heeft het lichamelijk leven in de ogen van de
betreffende persoon alle waarde verloren, dan
kan hij besluiten het door euthanasie te laten
beëindigen.

In zijn encycliek Veritatis Splendor (nrs.
46 e.v.) benadrukt Johannes Paulus II dat het
lichaam essentiëel bij de mens hoort. Het is geen object
of een ‘ding’ waarvan men de waarde kan bepalen.

In de encycliek Evangelium Vitae voegt
de paus daaraan enkele geloofsargumenten toe.
Dat blijkt al uit de titel “Het evangelie van het leven.”
Sterker nog, de eerste zin van deze encycliek luidt:
” Het Evangelie van het leven behoort tot de kern
van Jezus’ boodschap” (nr. 1).

De waarde van het leven vloeit niet alleen uit
het Evangelie voort, maar het Evangelie zelf
is een blijde boodschap van het leven. Het is
onmogelijk het leven van het Evangelie te scheiden.
Het Evangelie impliceert in zichzelf de waarde
en de onschendbaarheid van het leven. Johannes
Paulus spreekt daarom van de “zending van
de Kerk om het Evangelie van het leven en de
liefde aan de wereld te verkondigen,” 4 die
zij heeft vervuld vanaf haar begin, ook in een
cultuur gekenmerkt door minachting en afwijzing
van het menselijk leven tot uitdrukking gebracht
in abortus en infanticide …”
5 (de eerste eeuw in het Romeinse keizerrijk).

Johannes Paulus II verklaart op christologische
wijze waarom het Evangelie een Evangelie van
het leven is. De waarde van het menselijk leven
wordt op de meest diepe en volledige wijze geopenbaard
in het nieuwe en eeuwige leven dat de mens in
gemeenschap met de Drievuldigheid kan hebben
als vrucht van het verlossingswerk door Christus:
“Jezus drukt de kern van zijn heilszending uit
met de woorden: “Ik ben gekomen, opdat
zij leven zouden bezitten, en wel in overvloed” (Joh.
10,10). In feite bedoelt Hij het ‘nieuwe’ en
eeuwige’ leven met de Vader, waartoe iedere
mens uit genade geroepen is in de Zoon, door
toedoen van de heiligmakende Geest. Juist in
dit ‘leven’ krijgen de aspecten en
momenten van het aardse leven van de mens hun
volle betekenis” (Evangelium Vitae nr.
1).
De bovennatuurlijk roeping openbaart de grootheid
en kostbaarheid van het menselijk leven, ook
in zijn tijdelijke fase, dat wil zeggen in zijn
fysieke dimensie. Het eeuwig leven bereikt immers
zijn volheid in de verrijzenis van het lichaam
in navolging van de verrijzenis van Christus.
Het lichamelijk leven heeft daarom een essentiële
en geen bijkomstige waarde:
“Het leven in de tijd is immers fundamentele voorwaarde,
initiëel moment en integrerend deel van de hele
en samenhangende ontwikkeling van het menselijk
bestaan” (Evangelium Vitae n. 2).
Johannes Paulus II wijst op enkele bijzondere
gebeurtenissen in het Evangelie van het leven
die de waarde van het menselijk leven op bijzondere
wijze tot uiting brengen. Het eerste is de Menswording:
“’Door zijn menswording heeft de Zoon van God zich
in zekere zin verenigd met elke mens’ (Gaudium
et Spes n. 22). In dit heilsgebeuren ontvangt
de mens inderdaad niet alleen de openbaring van
de oneindige liefde van God …, maar ook
die van de onvergelijkbare waarde van elke
menselijke persoon” (Evangelium Vitae n.
2).
Een tweede gebeurtenis die de kostbaarheid van
het menselijk leven openbaart is het moment waarop
het mens geworden Woord zich aan het kruis opoffert.
De paus ziet het aan het kruis vergoten bloed
als het meest sprekende teken daarvan:
“ Het bloed van Christus … geeft aan dat
de mens kostbaar is in Gods ogen en dat de waarde
van zijn leven onschatbaar is” (Evangelium Vitae n. 25).

3. NADERE TOESPITSING VAN HET VIJFDE GEBOD

Dat het menselijk leven een essentiële waarde
heeft, dat wil zeggen een waarde onafhankelijk
van hoe de persoon die subjectief inschat, leidt
tot een belangrijke conclusie:
“ het doden van een menselijk wezen, drager van
het beeld van God, is een bijzonder ernstige
zonde. Enkel God is meester van het leven”
(Evangelium Vitae n. 55).

Dit betekent niet dat het doden van een mens
helemaal uitgesloten is. Soms is het doden van
mensen niet alleen geoorloofd, maar ook verplicht,
bijvoorbeeld binnen het kader van een legitieme
(zelf)verdediging. Het vijfde gebod verbiedt
niet alleen het doden van mensen, maar bevat
ook de positieve opdracht het menselijk leven
te beschermen. Bij legitieme (zelf)verdediging
is onder bepaalde omstandigheden het gebruik
van geproportioneerd geweld geoorloofd en soms
verplicht, ook al leidt dat tot de dood van een
eventuele ongerechtvaardigde agressor. Deze is
het die de essentiële waarde van het leven
van zichzelf en de belaagde personen in gevaar
brengt en daardoor de essentiële waarde
ervan aantast. Wie zichzelf of anderen verdedigt,
gemotiveerd door geordende eigenliefde en naastenliefde,
verdedigt de essentiële waarde van het leven,
ook al betekent dat de noodzaak om de aanvaller
te doden (Evangelium Vitae n. 55).

Johannes Paulus II geeft drie specifieke gevallen
aan waarin het doden van een mens absoluut verboden
is:
1) het doden van een onschuldig menselijk wezen;
2) abortus provocatus;
3) euthanasie.
Dat doet hij op een manier die menigeen verrast
heeft, namelijk praktisch op de wijze van een
dogmaverklaring.

De eerste verklaring in plechtige bewoordingen
betreft het doden van een onschuldig mens:
“ Met het gezag dat Christus aan Petrus en zijn
opvolgers heeft verleend en in gemeenschap met
alle bisschoppen van de katholieke kerk bevestig
ik bijgevolg dat het rechtstreeks en vrijwillig
doden van een onschuldig wezen altijd ernstig
immoreel is. Deze leer vindt haar grondslag
in de ongeschreven wet die ieder mens, door zijn
verstand verlicht, in zijn hart ontdekt (vgl.
Rom. 2,14-15). Ze wordt bevestigd door de Heilige
Schrift, doorgegeven door de Overlevering van
de kerk en onderricht door het gewone en universele
leergezag” (Evangelium Vitae nr. 57; vgl.
Lumen Gentium n. 25).

Hetzelfde doet Johannes Paulus II ten aanzien
van abortus provocatus (Evangelium Vitae nr.
62; vgl. Lumen Gentium nr. 25) en euthanasie
(Evangelium Vitae nr. 65; vgl. Lumen
Gentium nr. 25).6

De constatering dat de afwijzing van abortus provocatus
en euthanasie op de Heilige Schrift
is gebaseerd, heeft kritiek opgeroepen. Fuchs,
emeritushoogleraar in de moraaltheologie aan
een van de pauselijke universiteiten te Rome,
merkt op dat volgens de exegese de vertaling
van het vijfde gebod als ‘Gij zult niet
doden’ weinig accuraat is. Fuchs kwalificeert
deze vertaling als “fundamentalistisch.”
7 Historisch gezien was het doel van het vijfde
gebod het verhinderen van bloedwraak.8 De
vraag is echter of dit verwijt niet moet worden
omgedraaid: is het volharden in een historische
betekenis buiten de context van de Heilige Schrift in
haar geheel – zoals Fuchs doet – niet te kwalificeren
als fundamentalistisch? De betekenis van het vijfde
gebod vloeit niet alleen uit de letterlijke bewoordingen
voort, maar uit de waarde die de Heilige Schrift aan
het menselijk leven toekent.

De paus is er zich bewust van dat bijvoorbeeld
abortus provocatus niet in de Heilige Schrift
genoemd wordt en daarom niet uitdrukkelijk verboden
(cfr. Evangelium Vitae n. 61). Desalniettemin bevat de Heilige Schrift
wel degelijk een boodschap omtrent de waarde van het ongeboren leven
(cfr. psalm 139, 1.13-16; Jer. 1,4-5; psalm 71,6; Jes. 46,3; Job 10,8-12;
psalm 22,10-11; Luc. 1,39-45; Evangelium Vitae nn. 44-45):
“Al spreken de teksten van de Heilige Schrift nooit over vrijwillige abortus
en die dus ook niet rechtstreeks en uitdrukkelijk veroordelen, blijkt er zulk
een waardering uit voor het menselijk wezen in de moederschoot, dat men
logisch moet besluiten dat het goddelijk gebod “gij zult niet doden” ook op dit
wezen toepasselijk is” (Evangelium Vitae n. 61).

Hetzelfde geldt voor euthanasie:

“Het zou anachronistisch zijn om, wat betreft de laatste ogenblikken van het leven,
van de bijbelse openbaring uitdrukkelijke uitspraken te verwachten over de huidige
problematiek rond de eerbied voor bejaarde en zieke mensen; zij veroordeelt ook
niet uitdrukkelijk pogingen om met geweld op het levenseinde vooruit te grijpen.
Wij bevinden ons hier in een cultureel en religieus verband dat allerminst is
blootgesteld aan dergelijke bekoringen, maar dat in de wijsheid een ervaring
van de bejaarde mens een onvervangbare rijkdom voor het gezin en de maatschappij
erkent” (Evangelium Vitae n. 46).

Het gaat binnen het kader van een encycliek niet om een dogmaverklaring. Dit
doet ofwel de paus alleen ‘ex cathedra’, ofwel een oecumenisch concilie
op specifieke wijze wanneer er onzekerheid bestaat ten aanzien van een bepaalde
geloofswaarheid. Omdat er geen twijfel bestaat over de leer van de Kerk inzake
de essentiële waarden van het menselijk leven, ontbreekt de noodzaak om
hierover een dogma te verklaren. Dat neemt niet weg dat Johannes Paulus II door
middel van genoemde verklaringen wel wil aangeven dat de leer van de Kerk over
het doden van onschuldigen, abortus provocatus en euthanasie definitief en onveranderlijk
is. Hierdoor weerspreekt de paus de gedachte dat het leergezag zich nooit over
universele normen zou hebben uitgesproken in definitieve termen.9 Bovendien
wijst hij zo de gedachte af dat moraal, waaronder de normen met betrekking tot
hetrespect van het menselijk leven, geen onderdeel van het geloof als zodanig zou
uitmaken.

4. CONCLUSIE

Zonder overdrijven kunnen we stellen dat het onderricht
van de huidige paus over de waarde van het leven
in menig opzicht zowel de christelijke als de
seculiere wereld heeft verrast. Zijn diagnose
van onze cultuur als een cultuur van de dood,
uiteindelijk gebaseerd op een verlies van de
zin voor God, heeft veel lezers geraakt en ook
wel geïrriteerd. Door de afhankelijkheid
van de mens van God de Schepper en de Verlosser
te benadrukken houdt Johannes Paulus II op overtuigende
wijze voor dat de heerschappij van de mens over
de schepping slechts een gedeeltelijke heerschappij
is, helemaal waar het zijn eigen leven betreft.
Deze heerschappij houdt een echte autonomie in,
maar dan wel een relatieve: het gaat om een vrijheid
in verantwoordelijkheid tegenover de Schepper.
De paus is ervan overtuigd dat het verlies van
de zin voor God leidt tot een verlies van de
ware vrijheid en van het juiste zicht op de waarde
van het leven. Hij benadrukt dat de waarde van
het leven onlosmakelijk bij het katholieke geloof
behoort: het is een element in de primaire bron
van ons geloof, de Heilige Schrift, hetgeen de
paus voor het voetlicht brengt door te spreken
van het Evangelie van het Leven. Bovendien heeft
hij velen in de katholieke wereld verrast door
aan de concrete inhoud van het vijfde gebod ‘Gij
zult niet doden’ een formulering te geven
met een definitieve strekking, die praktisch
klinkt als een dogma.

Hoewel Johannes Paulus II uiteindelijke dezelfde
onveranderlijke leer inzake de waarde van het
leven voorhoudt als de Kerk altijd heeft gedaan,
is de wijze waarop hij dat doet zeker innovatief
en aangepast aan de behoeften van onze huidige
cultuur. Bidden we dat zijn onderricht een stimulans
is voor allen in deze wereld om de cultuur te
vernieuwen, zodat zij werkelijk een cultuur wordt
die overeenstemt met de bedoelingen van God de
Schepper en de Verlosser, dat wil zeggen een
cultuur van het leven:
“Opdat een tuin kan bloeien in het algemeen, zou
er een ruimte moeten zijn die het leven bevordert.
De bevordering van de ‘cultuur van het
leven’ zou daarom prioriteit moeten hebben
in onze samenlevingen.” 10

Hoe kan een cultuur van het leven tot stand worden
gebracht? Dit is een taak voor de samenleving
als geheel, de politiek, de gezondheidszorg en
individuen in hun eigen omgeving. Mensen die
ernstig lijden aan een ongeneeslijke ziekte kunnen
door goede palliatieve zorg geholpen worden de
essentiële waarde van hun leven te (her)ontdekken.
Vrouwen met een ongewenste zwangerschap hebben
de hulp van medemensen nodig om de kracht op
te brengen de waarde van het leven van hun ongeboren
kind daadwerkelijk te respecteren.

NOTEN

1. Giovanni Paolo II, “Discorso durante la Veglia di preghiera per
l=VIII Giornata Mondiale della Gioventù (14 agosto
1993),’ II,3, in: AAS 86 (1994), p. 419; vgl. Evangelium Vitae n. 17.
2. A. Lobato, “La perte du sens moral dans la culture contemporaine
…,” op. cit., p. 336.
3. Giovanni Paolo II, “Ai partecipanti alla settima assemblea generale della
ponticifia accademia per la vita (3 marzo 2001),” n. 3, in: Insegnamenti
di Giovanni Paolo II XXIV,1, p. 480; vgl Giovanni Paolo II, “Al congresso
europeo dei movimenti per la vita (26 febbraio 1979),” in: Insegnamenti
di Giovanni Paolo II II, pp. 468-469.
4. Giovanni Paolo II, “Messaggio all’arcivescovo
Javier Lozano Barragán, presidente del pontificio consiglio
per gli operatori sanitari, in occassione della celebrazione
della IX giornata mondiale del malato (18 gennaio 2001),” in:Insegnamenti
di Giovanni Paolo II XXIV,1, p. 189; vgl. Giovanni Paolo II, “Allocuzione
al nuovo ambasciatore del Malawi (14 novembre 1992),” in:
Insegnamenti di Giovanni Paolo II XV,2, p. 606: “The Church’s
specific competence requires her to defend the whole range of
human rights, especially the right to life …;” non è pensabile
una re-evangelizzazione senza l=annunziare il Vangelo della
vita, v. Giovanni Paolo II, “Saint: Louis: l’omelia
durante la concelebrazione eucaristica nel ‘Trans World
Dome’ (27 gennaio 1999),” in: Insegnamenti di
Giovanni Paolo II XXII,1, p. 269: “The new evangelization calls
for followers of Christ who are unconditionally pro-life: who
will proclaim, celebrate and serve the Gospel of life in every
situation;” cf. Giovanni Paolo II, “Ai vescovi della
conferenza episcopale dell’Irlanda in visita ‘ad
limina’ (26 giugno 1999),” n. 5, in: Insegnamenti
di Giovanni Paolo II XXII,1, p. 1464.
5. Giovanni Paolo II, “Ai partecipanti al convegno sulla
vita promosso dalla CEI (16 aprile 1989),” n. 5, in: Insegnamenti
di Giovanni Paolo II XII,1, p. 835.
6. Het leergezag beperkt de term euthanasia
niet tot actieve levensbeëindiging op verzoek alleen,
zoals in Nederland gebruikelijk is, maar ook die zonder
verzoek van de patiënt (cfr. Evangelium Vitae n. 65).
7. J. Fuchs, “Das ‘Evangelium vom Leben’ und die ‘Kultur des Todes’,”
Stimmen der Zeit 213 (1995), pp. 579-592, speciaal p. 581.
8. H. Schüngel-Straumann, Der Dekalog-Gottes Gebot? Stuttgart: KBW
Verlag, 1973 (Stuttgarter Bibelstudien 67), p.42: “Festzuhalten ist … dass das
mit rasah (il verbo usato nel quinto comandamento, E.) bezeichnete Töten
mit der Institution der Blutrache zusammen hängt, wobei es wahrscheinlich
ist, dass die Blutrache auf bestimmte Fälle eingeschränkt ist und nicht
mehr dem willkürlichen Urteil des Bluträchers allein überlassen
werden soll;” een meer correcte vertaling van het vijfde gebod zou daarom
zijn: “Du sollst nicht (durch Gewalttat) Blutschuld auf dich bringen” (ibid.).
9. Sullivan, “Note: The doctrinal weight of Evangelium Vitae, ” Theological
Studies 56 (1995), pp. 560-565.
10. Giovanni Paolo II, “La legalità dell’aborto
durante i primi tre mesi di gravidanza resta una ferita aperta nel mio cuore.
Allocuzione all’nuovo ambasciatore d’Austria (13 febbraio 2001),” n. 4, in:
Insegnamenti di Giovanni Paolo II XXIV,1, p. 353.