PVH 12e jaargang – 2005 nr. 2, p. 33-38

Door Dr M. de Blois
werkzaam bij de vakgroep rechtshistorie/encyclopedie aan de RU Utrecht

1. INLEIDING

Voor het eerst in zijn bestaan heeft het Europese Hof voor de rechten van de
mens (EHRM) in een beslissing over de hoofdzaak, dat wil zeggen niet in een
ontvankelijkheidsbeslissing, een uitspraak gedaan over de uitleg van artikel
2 EVRM, het recht op leven, in verband met leven van een ongeboren
kind. Tot dusverre bestond er slechts een aantal ontvankelijkheidsbeslissingen
van de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens
en een ontvankelijkheidsbeslissing van het Hof1  waarin de betekenis van
artikel 2 voor het ongeboren kind aan de orde was. De onderhavige
uitspraak is genomen door de zogenaamde Grote Kamer overeenkomstig
artikel 30 EVRM. Daarin staat dat indien een bij een (‘gewone’)
Kamer aanhangige zaak aanleiding geeft tot een ernstige vraag betreffende
de uitleg van het Verdrag, of wanneer een zaak aanhangig
bij een Kamer zou kunnen leiden tot een uitkomst die strijdig is met een
eerdere uitspraak van het Hof, de betreffende Kamer afstand kan doen van
rechtsmacht ten gunste van de Grote Kamer. Deze move wekt verwachtingen
ten aanzien van het gewicht van de voorliggende zaak, die nu niet zoals gebruikelijk
door zeven, maar door zeventien rechters is beslist.

2. DE FEITEN

Een tragische geschiedenis. Zo kan men het feitencomplex
aanduiden dat aan de zaak ten grondslag ligt. De klaagster,
mevrouw Thi-Nho Vo, van Vietnamese afkomst, bezocht het ziekenhuis
in Lyon voor een medisch onderzoek in de zesde maand van
haar zwangerschap.
Op dezelfde dag meldde een ander, mevrouw Thi Than
Van Vo, eveneens van Vietnamese afkomst, zich bij hetzelfde
ziekenhuis voor het verwijderen van een spiraaltje.
Na een kort gesprek, bemoeilijkt door de gebrekkige
kennis van het Frans van de klaagster, en zonder nader
onderzoek werd zij, abusievelijk, onderworpen aan de
behandeling die voor haar bijna naamgenote bestemd was. Daarbij
werd de vruchtwaterzak doorgeprikt, waardoor zij veel vruchtwater
verloor. Een scan bracht de vergissing aan het licht. De klaagster werd
onmiddellijk opgenomen in het ziekenhuis. Opnieuw werden
echter de beide dames verwisseld en bijna werd de klaagster onderworpen
aan de operatie die voor haar naamgenote nodig bleek.
Vervolgens bleek dat het vruchtwater niet was vervangen,
zodat de zwangerschap van de klaagster naar medisch oordeel niet kon
worden voortgezet. Deze werd dan ook op gezondheidsgronden beëindigd.
De klaagster en haar partner dienden een strafklacht in en voegden zich als
civiele partij in het proces. Dit op basis van ‘onopzettelijk mishandeling’ van
de klaagster en ‘onopzettelijke doodslag’ ten
aanzien van haar ongeboren kind. De strafrechter in Lyon
oordeelde op 3 juni 1996 dat een foetus van 20 tot 21 weken
niet levensvatbaar is en niet als een ‘menselijk persoon’ of
als een ‘ander’ beschouwd kan worden. Daarom
was voor wat betreft de dood van het ongeboren kind
niet voldaan aan de delictsomschrijving.
In appèl kwam het Lyonese Hof van Beroep in een uitspraak
van 13 maart 1997 tot een andere conclusie. Het meende
dat de ongeborene wel onder de bescherming van de strafwet
valt en veroordeelde de verantwoordelijk arts.
Het Hof van Cassatie in Parijs vernietigde op zijn
beurt in een arrest van 30 juni 1999 deze uitspraak met de
summiere overweging dat de strafwet strikt moet worden uitgelegd
en dat de feiten waarvan de arts verdacht werd niet vallen
onder de delictsomschrijving.

3. DE PROCEDURE

Op 20 december 1999 diende Mevrouw Vo een klacht
in tegen Frankrijk bij het Europese Hof voor de rechten van de
mens wegens schending van artikel 2 EVRM. De daartoe aangevoerde
grond was dat het gedrag van de arts, die verantwoordelijk was
voor de dood van haar kind, niet als onopzettelijke doodslag was
gekwalificeerd. Zodoende zou de staat tekort geschoten zijn in
de wettelijke bescherming van het recht op leven die vereist wordt
door artikel 2.
Opmerkelijk is dat in de procedure niet alleen
schriftelijke conclusies waren ingediend door beide partijen,
maar ook door twee niet-gouvernementele pro-abortus organisaties:
het Center for Reproductive Rights en de Family Planning
Association.
Zij betoogden dat het recht op leven in artikel 2 EVRM zich niet
uitstrekt tot de ongeborene.
In de procedure was zowel de ontvankelijkheid van de klacht als de
hoofdzaak aan de orde. Het Hof wees het verzoek van Frankrijk om
de klacht niet-ontvankelijk te verklaren van de hand.

4. DE UITSPRAAK VAN HET HOF

Op 8 juli 2004 kwam het Hof met een uitspraak.

Het Hof stelt daarin om te beginnen vast dat de rechtsvraag is
of het ontbreken in het Franse recht van een strafrechtelijke
sanctie op het zonder opzet doden van een foetus een schending
van artikel 2 EVRM oplevert. Het overweegt dat deze bepaling,
anders dan artikel 4 van de Amerikaanse Conventie inzake
de rechten van de mens (dat bepaalt dat het recht op leven in het
algemeen vanaf de conceptie beschermd moet worden), zwijgt
over de temporele beperkingen van het recht op leven. Ook wordt
de aanduiding van het subject van dit recht, ‘everyone’,
niet nader gedefinieerd. Het Hof zelf heeft op dit punt ook nog geen
uitspraak gedaan. Uit de uitspraken die door de toenmalige
Commissie voor de rechten van de mens en door het Hof zelf zijn
gedaan in zaken waar het ging om abortus in het licht van artikel
2, blijkt dat de verschillende nationale abortuswetten het ongeboren
kind niet als een direct door artikel 2 beschermde persoon beschouwen.
Indien de ongeborene al een recht op leven heeft, is het blijkens die
eerdere uitspraken een recht dat impliciet beperkt wordt door de rechten
van de moeder. In die jurisprudentie wordt de mogelijkheid niet uitgesloten
dat in bepaalde omstandigheden waarborgen zich uitstrekken tot het
ongeboren kind. Ook blijkt uit de eerdere zaken dat er altijd sprake was
van een afweging van de rechten van de moeder en een vader jegens
elkaar en in relatie tot het ongeboren kind.
De onderhavige zaak verschilt naar het oordeel van Hof van die andere
zaken omdat het nu gaat om een vrouw die de zwangerschap wilde uitdragen
en wier kindje levensvatbaar en in ieder geval gezond was. De afbreking
van de zwangerschap was het gevolg van een fout van een arts.
Prealabel aan de vraag of hier sprake is van een schending van artikel
2, vraagt het Hof zich af of het raadzaam is om te interveniëren in het
debat rondom de vraag wie als ‘persoon’ moet worden beschouwd en
wanneer het leven begint. De meerderheid van het Hof vindt van niet,
zoals blijkt uit de volgende passages, die de kern van het arrest vormen:

’ 82.2 As is apparent from the above recapitulation of
the case-law, the interpretation of Article
2 in this connection has been informed by a clear
desire to strike a balance, and the Convention institutions’ position in
relation to the legal, medical, philosophical, ethical or religious
dimensions of defining the human being has taken into account the various
approaches to the matter at national level. This has been reflected
in the consideration given to the diversity of views
on the point at which life begins, of legal cultures and of national
standards of protection, and the State has been left with
considerable discretion in the matter (…) It follows that
the issue of when the right to life begins comes within the margin
of appreciation which the Court generally considers that States should
enjoy in this sphere, notwithstanding an evolutive interpretation
of the Convention, a “living instrument which must be interpreted in the light
of present-day conditions” (…). The reasons for that
conclusion are, firstly, that the issue of such protection has not been
resolved within the majority of the Contracting States
themselves, in France in particular, where it
is the subject of debate (…) and, secondly, that there is
no European consensus on the scientific and legal definition of
the beginning of life
(…).’

85. Having regard to the foregoing, the Court
is convinced that it is neither desirable, nor
even possible as matters stand, to answer in
the abstract the question whether
the unborn child is a person for the purposes
of Article 2 of the Convention (“personne” in the French text). As
to the instant case, it considers it unnecessary to examine whether
the abrupt end to the applicant’s pregnancy falls within
the scope of Article 2, seeing that, even assuming
that that provision was applicable, there was
no failure on the part of the respondent
State to comply with the requirements relating
to the preservation of life in the public-health
sphere. With regard to that issue,
the Court has considered whether the legal protection
afforded the applicant by France in respect of
the loss of the unborn child
she was carrying satisfied the procedural requirements
inherent in Article 2 of the Convention.

86. In that connection, it observes that the
unborn child’s lack of a clear legal status does not necessarily
deprive it of all protection under French law.
However, in the circumstances of the present
case, the life of the foetus was
intimately connected with that of the mother
and could be protected through her, especially
as there was no conflict between the rights
of the mother and the father or of the unborn
child and the parents, the loss of the foetus
having been caused by the unintentional
negligence of a third party.

87. (…) In the present case, the dispute concerns the involuntary
killing of an unborn child against the mother’s wishes,
causing her particular suffering. The interests
of the mother and the child clearly coincided.
The Court must therefore examine,
from the standpoint of the effectiveness of existing
remedies, the protection which the applicant
was afforded in seeking to
establish the liability of the doctor concerned
for the loss of her child in utero and to obtain
compensation for the abortion
she had to undergo. The applicant argued that
only a criminal remedy would have been capable
of satisfying the requirements
of Article 2 of the Convention. The Court does
not share that view, for the following reasons.

88. The Court reiterates that the first sentence
of Article 2, which ranks as one of the most
fundamental provisions in the Convention and
also enshrines one of the basic values of
the democratic societies making up the Council
of Europe (…),
requires the State not only to refrain from the “intentional” taking
of life, but also to take appropriate steps to safeguard the lives
of those within its jurisdiction (…).

89. Those principles apply in the public-health
sphere too. The positive obligations require
States to make regulations compelling hospitals,
whether private or public, to adopt appropriate
measures for the protection of patients’ lives. They also
require an effective independent judicial system to be set up
so that the cause of death of patients in the care of the medical
profession, whether in the public or the private sector, can be
determined and those responsible made accountable (…).

90. Although the right to have third parties
prosecuted or sentenced for a criminal offence
cannot be asserted independently (…), the Court has stated on a number
of occasions that an effective judicial system, as required by Article 2, may,
and under certain circumstances must, include recourse to the
criminal law. However, if the infringement of the right to life
or to physical integrity is not caused intentionally, the positive
obligation imposed by Article 2 to set up an effective judicial
system does not necessarily require the provision of a criminal-law
remedy in every case. In the specific sphere of medical negligence, “the
obligation may for instance also be satisfied if the legal system
affords victims a remedy in the civil courts, either alone or
in conjunction with a remedy in the criminal courts, enabling
any liability of the doctors concerned to be established and any
appropriate civil redress, such as an order for damages and for
the publication of the decision, to be obtained. Disciplinary
measures may also be envisaged” (…).

91. In the instant case, in addition to the criminal
proceedings which the applicant instituted against
the doctor for unintentionally causing her injury – which, admittedly,
were terminated because the offence was covered by an amnesty,
a fact that did not give rise to any complaint on her part – she
had the possibility of bringing an action for damages against
the authorities on account of the doctor’s alleged negligence
(…). Had she done so, the applicant would have been entitled
to have an adversarial hearing on her allegations of negligence
(…) and to obtain redress for any damage sustained. A claim
for compensation in the administrative courts would have had fair
prospects of success and the applicant could have obtained damages
from the hospital. That is apparent from the findings clearly
set out in the expert reports (…) in 1992 – before
the action had become statute-barred – concerning the poor
organisation of the hospital department in question and the serious
negligence on the doctor’s part, which nonetheless, in the
Court of Appeal’s opinion (…), did not reflect a total
disregard for the most fundamental principles and duties of his
profession such as to render him personally liable. (…)

94. In conclusion, the Court considers that in
the circumstances of the case, an action for
damages in the administrative courts could be
regarded as an effective remedy that was available
to the applicant. Such an action, which she failed
to use, would have enabled her to prove the medical
negligence she alleged and
to obtain full redress for the damage resulting
from the doctor’s
negligence, and there was therefore no need to
institute criminal proceedings in the instant
case.

95. The Court accordingly concludes that, even
assuming that Article 2 was applicable in the
instant case (see paragraph 85 above), there
has been no violation of Article 2
of the Convention.’

5. COMMENTAAR

5.1. Algemeen

Een gemiste kans. Zo zou ik deze uitspraak willen
typeren. Het Hof had een vrijwel unieke gelegenheid
om in een geval dat niet direct geassocieerd
was met de zo beladen abortusproblematiek een
uitspraak te doen over de betekenis van artikel
2 EVRM voor het leven van de ongeborene. Tot
een verheldering van dit voor het recht in alle
verdragsstaten zo wezenlijk punt is het niet
gekomen. Het Hof heeft het punt in de lijn met
eerdere uitspraken onbeslist gelaten. Met een ‘even
assuming’ redenering (zie par. 85) stelt
het vast dat er geen schending heeft plaatsgevonden.
Met andere woorden, zelfs aannemende dat de bescherming
van artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene,
dan nog gelden de in het Franse recht voorziene
remedies als toereikend. In geval van niet-opzettelijke
levensbeëindiging is het voorzien in een
strafrechtelijke sanctie volgens het Hof niet
essentieel. Het is voldoende dat er dan via een
andere weg schadevergoeding geclaimd kan worden,
zoals in casu via een administratiefrechtelijke
procedure tegen het ziekenhuis.
Het arrest van het Hof blijkt gelet op de separate
en dissenting opinions die aan de uitspraak zijn
gehecht een soort middenweg tussen uitersten.
Een aantal leden van het Hof was namelijk van
mening dat de bescherming van artikel 2 zich
ook uitstrekt tot de ongeborene (Ress, Mularoni,
Stráznická, Costa en Traja), terwijl
ook een aantal rechters de opvatting huldigde
dat het leven van het ongeboren kind niet valt
onder artikel 2 (Rozakis, Caflisch, Fischbach,
Lorenzen en de toenmalige Nederlandse rechter
Thomassen).

5.2. De redenering van het Hof

De keus van het Hof om geen keus te maken vóór
of tegen de erkenning van het recht op leven
van de ongeborene wordt gemotiveerd door de vaststelling
dat op dit punt in de verdragsstaten geen eenstemmigheid
bestaat. De rechtsbescherming van het leven van
een mens vóór de geboorte valt
naar het oordeel van het Hof binnen de ‘margin
of appreciation’ die blijkens de jurisprudentie
van het Hof toekomt aan verdragsstaten. De gedachte
daarachter is dat het EVRM niet bedoeld is om
een uniformering tot stand te brengen waar het
om de bescherming van de mensenrechten gaat,
maar dat het verdrag slechts voorziet in een
minimum standaard. Wanneer staten daaraan voldaan
hebben, kan er variëteit bestaan ten aanzien
van de mate waarin verdere bescherming geboden
wordt. Het is echter het Hof dat bepaalt wat
binnen die ‘margin’ valt. Daarbij
is het zeker niet zo dat het Hof alles waarover
eenstemmigheid tussen de verdragsstaten ontbreekt
buiten het bereik van zijn kritiek plaatst. Integendeel.
Op allerlei terreinen heeft het Hof het voortouw
genomen, ondanks het ontbreken van eenstemmigheid
tussen de verdragsstaten. Dat is natuurlijk ook
onvermijdelijk wil er sprake zijn van een toegevoegde
waarde van een internationaal handhavingsmechanisme
op het gebied van de mensenrechten. Een verwijzing
naar het ontbreken van consensus heeft dan ook
iets van een zwaktebod. Het is te betreuren dat
het Hof niet de moed gehad heeft om op het punt
van de rechtsbescherming van het ongeboren kind
een norm te stellen, die tot een aanpassing van
het recht in vele verdragsstaten, waaronder Nederland
aanleiding zou geven.
Uiteraard zou de ondubbelzinnige uitspraak dat
artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene een
schok teweeg hebben gebracht in Europa, waar
behoudens enkele uitzonderingen (Ierland, Andorra,
Liechtenstein en San Marino), de rechtsbescherming
van de ongeborene uiterst beperkt tot nihil is.
Van een Hof dat staat voor de bescherming van
de rechten van de mens zou echter verwacht mogen
worden dat het de moed opbrengt om dwars tegen
de heersende trend in het recht van de allerzwaksten
te beschermen.

5.3. Het alternatief: artikel 2 beschermt het leven van de ongeborene

Voor een alternatieve benadering zijn goede gronden
aan te voeren, zoals blijkt uit de dissenting
opinion van de Duitse rechter Ress. Hij is
het er niet mee eens dat het Hof de vraag of
de ongeborene onder artikel 2 EVRM valt open laat. Ress gaat
uit van artikel 31 lid 1 van het Weense Verdragen
Verdrag, dat stelt dat verdragen moeten worden
uitgelegd in overeenstemming met de gewone betekenis
van de daarin gebruikte termen in hun context
en in het licht van voorwerp en doel van het
verdrag. Juristen hebben onder de term ‘everyone’ altijd
mede de mens vóór zijn geboorte
begrepen. Verder hebben zij ‘life’ verstaan
als het leven dat begint bij de conceptie, wanneer
zich een een onafhankelijk bestaan gaat ontwikkelen,
tot aan de dood. De geboorte is dan slechts een
fase in de ontwikkeling. Ress is niet overtuigd
door het argument dat de structuur van artikel
2 en met name de daarin opgenomen uitzonderingen
duidelijk maken dat alleen reeds geboren mensen
onder deze bepaling vallen. Het feit dat verschillende
bepalingen uit de Conventie slechts van toepassing
kunnen zijn op reeds geboren mensen staat er
niet aan in de weg dat de eerste zin van artikel
2 de bescherming van het menselijk leven vanaf
het begin van zijn ontwikkeling omvat. Ress beroept
zich ook op de Straatsburgse jurisprudentie.
Hij wijst op een recente uitspraak over artikel
8 (recht op privacy), waarin gesproken wordt
over de bescherming van de gezondheid van moeder én
kind gedurende de zwangerschap. Verder constateert
hij dat in voorgaande beslissingen van de toenmalige
Commissie en het huidige Hof met betrekking tot
abortus gesproken is van een afweging tussen
de rechten van de samenleving en het individu,
anders gezegd de moeder en het kind. Deze afweging
zou niet nodig geweest zijn indien ervan uitgegaan
zou moeten worden dat op voorhand artikel 2 niet
van toepassing is op ongeborenen. Ook de praktijk
van de verdragsstaten wijst in die richting.
Zij hebben vrijwel allemaal constitutionele problemen
met hun abortuswetgeving gehad.Verder wijst het
enkele bestaan van zodanige wetgeving op het
feit dat het ongeborene beschermwaardig is; anders
zou er geen speciale wetgeving vereist zijn.
Ook stelt hij dat uit verschillende recente conventies
op biogenetisch terrein en uit het verbod van
het reproductief klonen van mensen in artikel
3 lid 2 d van het Handvest van de Grondrechten
van de EU opgemaakt kan worden dat de bescherming
van het menselijk leven zich uitstrekt tot de
beginfase daarvan. Bij de uitleg van de Conventie,
die als ‘living instrument’ wordt
opgevat, moeten deze nieuwe ontwikkelingen volgens
Ress worden meegenomen. Ook al zou de gewone
betekenis van menselijk leven in Artikel 2 niet
helemaal duidelijk zijn, dan nog moet er sprake
zijn van een meer uitgebreide bescherming, gelet
ook op technieken voor genetische manipulaties
en de onbeperkte productie van embryo’s
voor verschillende doeleinden. Bescherming van
het leven van de foetus tot schade van de moeder
is echter voor hem onacceptabel.

Hoewel de voorliggende zaak niet handelt over
de wetgeving inzake de afbreking van zwangerschap,
is het feit dat een uitspraak repercussies zou
kunnen hebben voor abortuswetgevingen volgens
Ress geen reden om artikel 2 niet van toepassing
te verklaren. Hoewel de voorliggende zaak niet
noopt tot een vaststelling van het begin van
het leven, is hij van mening dat de notie van
levensvatbaarheid de beschermplicht van de staat
ten aanzien van het ongeboren leven niet kan
beperken.

Tenslotte is hij van mening dat toepasselijkheid
van artikel niet valt binnen de ‘margin
of appreciation’ van de lidstaten. De interpretatie
van een in termen van Ress ‘absoluut recht’ kan
niet afhangen van de beoordelingsvrijheid van
lidstaten, zo stelt hij terecht. Deze kan slechts
een rol spelen bij de vaststelling van de maatregelen
die nodig zijn om de beschermingsplicht van de
staat te realiseren.
Het uitgangspunt van Ress werd gedeeld door een
aantal andere rechters. In dat verband is met
name de dissenting opinion van rechter Mulroni
(San Marino) interessant. Zij wijst met name
op sinds 1950 (het jaar waarin het EVRM tot stand
kwam) toegenomen wetenschappelijke kennis omtrent
de ontwikkeling van het menselijk leven en ook
op de Convention of Human Rights and Biomedicine
(Oviedo, 1997) waarin de bescherming van de menselijke
waardigheid zich uitstrekt tot de ongeborene.

5.4. Het andere uiterste: artikel 2 beschermt de ongeborene niet

Het positieve aspect van de uitspraak van het
Hof is dat daarin niet uitdrukkelijk wordt uitgesproken
dat artikel 2 EVRM niet van toepassing is op
het leven van de ongeborene. Het wordt aan de
verdragsstaten overgelaten of en in hoeverre
zij willen voorzien in de rechtsbescherming van
het menselijk leven voor de geboorte. Daarmee
kiest het Hof zoals gezegd voor een middenpositie
tussen de hiervoor besproken benadering van Ress
en anderen en de minderheid in het Hof die uitdrukkelijk
betoogt dat de bescherming van artikel 2 zich
niet uitstrekt tot de ongeborene. Deze dissenters,
aangevoerd door de Griekse rechter Rozakis, waar
onder anderen de Nederlandse rechter Thomassen
zich bij aansloot, stellen dat de meerderheid
van het Hof inconsequent is geweest. De vaststelling
van het ontbreken van een consensus over status
van de ongeborene had moeten leiden tot de conclusie
dat bij de huidige stand van de ontwikkeling
van wetenschap, recht en moraal zowel in Frankrijk
als in Europa als geheel het recht op leven van
het ongeboren kind nog niet beschermd is, zodat
artikel 2 niet van toepassing is. Deze minderheid
verwijt het Hof dat het door toepassing van de ‘even
assuming’ redenering toch weer toetst of
aan de door dat artikel vereiste bescherming
is voldaan.
Hier wordt op zich terecht de vinger gelegd bij
een zwakte in de redenering van het Hof. Aan
de andere kant moet gesteld worden dat Rozakis
en zijn medestanders nog radicaler dan de meerderheid
van het Hof hun oordeel afhankelijk maken van
het geconstateerde gebrek aan consensus over
de rechtspositie van de ongeborene. De conclusie,
dat artikel 2 niet het recht op leven van de
ongeborene omvat, is ook radicaler en daarmee
nog verwerpelijker.
Een expliciete afwijzing van het recht op leven
van de ongeborene zou de rechtsontwikkeling in
Europa sterk negatief kunnen beïnvloeden.
Zo zou ongetwijfeld de weg naar de erkenning
van een ‘mensenrecht’ op abortus,
zoals wel bepleit door degenen die in internationaal
verband strijden voor de erkenning van ‘reproductive
rights’, gemakkelijker worden. We kunnen
dan ook blij zijn dat de benadering van Rozakis
c.s niet door de meerderheid van het Hof is overgenomen,
hoezeer diens uitspraak op zichzelf teleurstelt.

5.5. De vrienden van het Hof: amici curiae

Tot slot nog een procedureel aspect van deze
zaak. We hebben gezien dat twee niet-gouvernementele
organisaties door middel van een schriftelijke
bijdrage hebben deelgenomen aan de procedure
voor het Hof: het Center for Reproductive
Rights en de Family Planning Association. Beide organisaties
hebben een duidelijk pro-choice, dat wil zeggen
een pro-abortus standpunt naar voren gebracht.
Zij konden dit doen krachtens artikel 36 lid
2 EVRM, juncto artikel 44 lid 2 van de Rules
of Procedure van het Hof. Krachtens die bepalingen
kan een belanghebbende, die niet de verzoeker
is, door de President van de Kamer worden uitgenodigd
in een procedure schriftelijke conclusies in
te dienen of deel te nemen aan de zittingen.
Zij kunnen gezien worden als amici curiae, vrienden
van het Hof, die in met name de common law rechtsstels
een bekend verschijnsel zijn. In de procedure
in Straatsburg ligt aan zo’n uitnodiging
om als amicus curiae op te treden in het algemeen
een verzoek van de betrokkene – vaak een niet-gouvernementele
organisatie – ten grondslag.
Wat mij in deze zaak heeft verbaasd is dat slechts
representanten van één visie op
de beschermwaardigheid van het ongeboren leven
als amici curiae hebben deelgenomen aan de procedure.
De pro life visie werd niet door een niet-gouvernementele
organisatie naar voren gebracht. Is de zaak aan
de aandacht van de voorstanders van het recht
op leven van ongeboren kinderen ontsnapt? Of
hebben ongeborenen in Europa geen vrienden meer?

NOTEN

2.3.

1. Beslissing van 5 september 2002 in de zaak van Boso tegen Italië,
Reports of Judgmenst and Decisions, 2002-VII, p. 453.
De nummers verwijzen naar de paragrafen van het arrest.
EHRM 13 februari 2003 Odièvre tegen Frankrijk, Reports
of Judgments en Decisions, 2003-III, p. 51 op p.80 (par. 45)