PVH 15e

jaargang – 2008 nr. 2, p. 042-046

 

Is het recht op leven een absoluut recht?

Dr E.P.C.L. Tonnaer

Directeur van een juridisch adviesbureau op het terrein
van het omgevingsrecht. Publiceert op het terrein van het recht.

1. INLEIDING

Naar aanleiding van het verschijnen van mijn nieuwste boek1 heeft de

JPV mij gevraagd een bijdrage daarover te leveren aan dit tijdschrift.
Ik heb voor die gelegenheid een onderwerp gekozen dat, hoewel het in mijn
boek niet omvattend wordt behandeld, daarin wel een belangrijke plaats
inneemt en het centrale thema is van de JPV: het recht op leven.

In het boek wordt in grote lijnen een model geschetst van het ‘bestaansgebouw’ van

de rechtsstaat. Daarbij worden de mensenrechtenverdragen beschouwd
als universele schetstekeningen van zo’n gebouw dat in elke staat
die rechtsstaat wil heten moet worden gerealiseerd. De in die verdragen
opgenomen
rechtsbeginselen vormen vanuit die optiek het raamwerk van dat gebouw.
In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de rechtsbeginselen waarin
een voor alle leden van de statelijke gemeenschap te realiseren gemeenschappelijk ‘bestaansniveau’ (niveau
van bestaanszekerheid en bestaanskwaliteit) wordt vastgelegd. Deze
rechtsbeginselen moeten dus een goed onderkomen bieden aan de burgers
van de staten die
zich bij deze verdragen hebben aangesloten en dat zijn voor de belangrijkste
mensenrechtenverdragen de burgers van alle 194 staten die thans de
Verenigde Naties vormen.
Het recht op leven kan in die benadering als grensniveau worden opgevat en het recht
op een menswaardig bestaan als het direct
daarboven gelegen basisniveau. Het doel is uiteindelijk het in de bedoelde
verdragen gedefinieerde ‘universele bestaansniveau’ als samenstel
van te bereiken doelstellingen te realiseren en tevens te streven naar
een voortdurende ontwikkeling van de bestaansvoorwaarden. Daarbij moeten
de staten elk voor zich in hun wetgeving een gemeenschappelijk bestaansniveau
formuleren – en dit niveau ook realiseren! – als uitwerking van het
universele bestaansniveau. Het is de opdracht van de staten om deze niveaus
voor
eenieder te realiseren en ze daarmee daadwerkelijk ‘gemeenschappelijk’ te
maken. Het bestaansniveau en de gemeenschappelijkheid ervan zijn indicatoren
voor het niveau van beschaving in een gemeenschap. Naarmate het niveau
van zowel de bestaanszekerheid als de bestaanskwaliteit hoger is en
voor meer mensen in de statelijke gemeenschap kan worden gerealiseerd,
kan
gesproken worden van een hoger beschavingsniveau, zo wordt betoogd.
Dat is ook het geval bij het opheffen van beperkingen ten aanzien van
de mensenrechten,
zo zullen we hier zien.

Hierna zal ik eerst ingaan op het recht op leven en het afschaffen

van de doodstraf als vorm van voortschrijdende realisering van dit recht.
Vervolgens wordt kort stilgestaan bij de plaats van het recht op leven
als basaal en conditioneel recht ten opzichte van de andere rechtsbeginselen.
Daarna wordt op het proces van de omzetting en doorwerking van rechtsbeginselen
in rechtsnormen ingegaan, om op basis daarvan de vraag te behandelen of
het recht op leven een absoluut recht is. Ik sluit af met enkele overwegingen
bij de vraag naar de omvang van de bescherming van het ongeboren leven.

2. HET RECHT OP LEVEN EN DE DOODSTRAF

Het recht op leven van mensen is ontegenzeglijk het belangrijkste rechtsbeginsel

dat wij kennen.2 In de centrale mensenrechtenverdragen treffen we dit beginsel
dan ook prominent aan. Reeds in de ‘moeder’ van de huidige
mensenverdragen, de Universele Verklaring van de Rechten van de mens (UVRM)3
, is als artikel 3 de rechtsnorm opgenomen dat eenieder het recht heeft
op leven, vrijheid en persoonlijke onschendbaarheid. In artikel 6 van
het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo)4
is dit recht gedeeltelijk letterlijk overgenomen en wordt daaraan toegevoegd
dat dit recht door de wet wordt beschermd en dat niemand naar willekeur
van zijn leven mag worden beroofd. Vervolgens bevat het artikel bepalingen
over de oplegging en uitvoering van de doodstraf. Artikel 2 van het Europees
verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM)5 bepaalt dat het recht van eenieder op leven wordt beschermd
door de wet. Oorspronkelijk kende ook dit verdrag de mogelijkheid tot
oplegging en uitvoering van de doodstraf en bevatte het bepalingen die
regelden in welke gevallen de doodstraf kon worden toegepast. In het Zesde
Protocol uit 19836 bij het EVRM is de doodstraf afgeschaft, waarbij echter
in het tweede lid nog een voorbehoud werd gemaakt voor feiten die zijn
begaan in oorlogstijd of bij onmiddellijke oorlogsdreiging. Het op 1 juli
2003 in werking getreden Dertiende Protocol uit 20027 heeft ook aan deze
uitzonderingen een einde gemaakt.

Met de vaststelling van het Dertiende Protocol heeft de Raad van Europa

een belangrijke stap gezet op de moeizame weg naar een hoger beschavingsniveau.
In 2007 was het Protocol in 32 van de 46 landen van de Raad in werking
getreden en was het door alle lidstaten ondertekend behalve door Rusland,
Armenië en Azerbeidzjaan. Het zal duidelijk zijn dat het van groot
belang is voor de geloofwaardigheid van dergelijke maatregelen dat Rusland
ook daarin participeert. Overigens is ook in artikel II-62 van het Grondrechtenhandvest
van de Europese Unie8 de ongeclausuleerde rechtsnorm opgenomen dat niemand
tot de doodstraf wordt veroordeeld of wordt terechtgesteld. Alle landen
van de EU hebben dan ook het Dertiende Protocol bij het EVRM ondertekend
en deze landen mogen op mondiaal niveau als gidslanden op dit gebied worden
beschouwd. Daarbij moet men bedenken dat in december vorig jaar New Jersey
de eerste staat was van de Verenigde Staten waar de doodstraf werd afgeschaft
en werd vervangen door levenslang. In deze staat werden echter al sinds
1963 geen executies meer uitgevoerd. Helaas kan dat niet van alle staten
worden gezegd, al dringt ook langzaam in de VS het besef door dat de doodstraf,
populair gezegd, niet meer van deze tijd is.

Ik heb de relatie van het recht op leven met de doodstraf gelegd om

aan te geven dat de bepalingen die op deze straf betrekking hebben, hoezeer
ook bedoeld om de toepassing van die straf te beteugelen, gezien moeten
worden als beperkingen van het recht op leven. Deze beperkingen vinden
hun grondslag meestal in de werking van andere rechtsbeginselen die ertoe
strekken (andere) publieke belangen te dienen. Juridisch-technisch gesproken
kunnen beperkingen in het leven worden geroepen omdat het rechtsbeginsel
waarin het recht op leven tot uitdrukking wordt gebracht vanwege zijn
abstract karakter onvoldoende bescherming kan bieden tegen dergelijke
beperkingen. Rechtsbeginselen moeten worden uitgewerkt tot rechtsnormen
om in de praktijk als positief recht te kunnen werken en bij die uitwerking
kunnen modificaties optreden vanwege de afweging van het door het beginsel
beschermde belang met andere belangen, waardoor aan de oorspronkelijke
bedoeling van het beginsel afbreuk wordt gedaan.

3. HET RECHT OP LEVEN ALS BASAAL EN CONDITIONEEL RECHT

Het in de genoemde verdragen gepositiveerde beginsel van het recht

op leven bevat de aanspraak op het absolute minimumniveau van bestaanszekerheid
en bestaanskwaliteit en het beginsel ligt zowel aan de basis van het leven
als aan die van het recht. Dit rechtsbeginsel vormt niet alleen de
basis van het recht: zonder het recht op leven verliezen de andere beginselen
die betrekking hebben op de mensenrechten en dus op een bepaald bestaansniveau
hun betekenis. In dit rechtsbeginsel wordt een minimum aan bestaanszekerheid
gegarandeerd en daarom wordt het ook beschouwd als markeringspunt voor
de bepaling van de bestaansgrens: onder deze grens mag niemand komen en
dit recht kan dan ook kort en goed worden aangeduid als het bestaansrecht.
Het beginsel kan worden opgevat als een erkenning van de aanspraak op
leven boven die grens, maar het bepaalt niet hoe hoog het bestaansniveau
boven die grens moet zijn gelegen en houdt aldus negatief bezien alleen
het recht in om niet dood te zijn. De overige mensenrechten erkennen aanspraken
op een bestaansniveau boven deze grens en zij bevatten normatieve beschrijvingen
van de mate van zekerheid en van kwaliteit van het bestaan die binnen
de verschillende bestaansaspecten zoals gezondheid, veiligheid, sociale
zekerheid, arbeid en inkomen, onderwijs etc. moet worden gerealiseerd.
Zonder een dergelijke basis en dus zonder het recht op leven zouden deze ‘hogere’ mensenrechten
hun betekenis verliezen. Waarom immers alle energie in het hogere steken
als het lagere niet eens is gegarandeerd? Pas een dergelijke garantie
maakt het mogelijk op basis daarvan te streven naar een hoger bestaansniveau
en deze garantie vormt daarvoor dus een voorwaarde. Behalve dat het recht
op leven het meest basale mensenrecht is, vormt het ten opzichte van de
andere ook een conditioneel recht: eerst moet het bestaan verzekerd zijn
vooraleer gesproken kan worden over rechten betreffende de kwaliteit van
het bestaan.104. VAN RECHTSBEGINSEL NAAR RECHTSNORM

Rechtsbeginselen kunnen worden omschreven als in de ethiek gefundeerde

abstracte waardemaatstaven die aan rechtsnormen ten grondslag liggen.
Naar verschijningsvorm delen zij in de structuur van rechtsnormen en
zij bepalen in abstracto de inhoud van die normen.11
Die structuur bestaat uit
een doelgerichte rechtsplicht die geldt in een algemene situationele
context. In de doelgerichte rechtsplicht komt de normatieve intentie van het rechtsbeginsel
tot uitdrukking. Deze bepaalt de gelding van het beginsel en dus van de
gedragsinstructie waarin het beginsel tot norm wordt uitgewerkt (in wetgeving,
bestuursbesluiten en rechterlijke uitspraken). In het rechtsbeginsel van
het recht op leven is het doel op zichzelf duidelijk: de bescherming van
het menselijk leven. Men kan er aan de ene kant onder verstaan het recht
om het leven te realiseren, dus om leven tot stand te brengen, terwijl
het andere uiterste, dat meestal onderwerp van discussie is, de plicht
betreft om te voorkomen dat het leven wordt beëindigd. Van belang
is hier te constateren dat rechtsbeginselen naar hun aard steeds hun volledige
verwerkelijking eisen; het zijn als het ware altijd werkende krachten
die zoeken naar hun zo ruim mogelijke realisering in maatschappelijk verband.
Rechtsbeginselen worden geschreven rechtsnormen doordat van overheidswege
zowel de norminhoud als de toepassingsvoorwaarden worden bepaald. Dus
naast het doel worden in de rechtsnorm ook en vooral de omstandigheden
verder ingevuld die de werking ervan bepalen en dat zijn: de kring van
personen waarvoor de norm geldt, de plaats waar de norm geldt en de tijd
waarin zij geldt (de personele, locationele en temporele dimensies van
de norm). In het recht op leven als rechtsbeginsel vormt ‘het leven’ van
mensen en meer in het bijzonder de omstandigheden waarin sprake is van
menselijk ‘leven’, het algemene en ruime situationele element
dat moet worden ingevuld om van hanteerbare rechtsnormen te kunnen spreken.

In mijn werk wordt onder meer het inzicht uitgedragen dat op het moment

dat een van deze omstandigheden door beschrijving concreet wordt gemaakt,
de geschreven rechtsnorm ontstaat en in concreto zijn gelding afdwingt.
Alsdan overschrijden we de drempel van het abstracte idee naar de concrete
werkelijkheid zoals dat ook het geval is als een rechtsbeginsel in de
concrete praktijk toepassing vindt. Door toepassing dwingen vragen om
beantwoording als: wie moet nu precies wat en wanneer doen of laten? Is ‘het
recht op leven’ aldus geformuleerd op te vatten als een (abstract)
rechtsbeginsel, de bepaling in artikel 3 UVRM dat eenieder recht heeft
op leven, ook opgenomen in het Bupo en het EVRM, betreft in die formulering
een (concrete) rechtsnorm. Door te stipuleren dat het recht op leven aan
eenieder toekomt, waarmee de personele werking van het beginsel wordt
ingevuld, wordt de drempel naar de concrete werkelijkheid overschreden
en dit dwingt ertoe ook de andere elementen in te vullen. Zolang dat niet
is gebeurd krijgt de rechtsnorm de invulling die zij op basis van het
beginsel reeds heeft en dat betekent dat de andere elementen een algemene,
want ongedifferentieerde, werking hebben. De rechtsnorm houdt dan in dat
eenieder altijd en overal een in het recht gefundeerde aanspraak heeft
op leven (in de meest ruime zin opgevat). De drang van het beginsel tot
zelfrealisering die met zijn aard verbonden is en daarmee met zijn werkingssfeer,
kan slechts worden beperkt als gevolg van de werking van andere of andersgerichte
beginselen en dat is bij positivering aan de orde. Pas dan is een afweging
van beginselen en dus van de achtergelegen beschermenswaardig geachte
belangen aan de orde. Rechtsbeginselen kunnen vanwege hun abstracte karakter,
anders dan rechtsnormen, als zodanig niet met elkaar in strijd zijn en
dwingen niet tot zo’n keuze; dat is pas bij hun toepassing het geval.125. EEN ABSOLUUT RECHT?

Rechtsbeginselen die naar hun doelstelling in verschillende richtingen

wijzen, dwingen bij de formulering van rechtsnormen in situaties waarin
ze tegelijk gelden dus wél tot het maken van keuzen. De ontwikkeling
van de doodstraf in de richting van een absoluut verbod betekent dat bij
de positivering van het beginsel van het recht op leven andere beginselen
(zoals betreffende de bescherming van de gemeenschap in oorlogstijd of
bij ernstige dreiging van oorlog) in hun toepassing daaraan ondergeschikt
worden gemaakt, in casu door de beperkingen die in deze bijzondere omstandigheden
hun grond vinden op te heffen. Een absoluut verbod betekent dus dat het
daarmee gediende belang steeds prioriteit heeft boven andere. Dat is ook
het geval bij een absoluut recht. Als gesproken wordt van een absoluut
recht betekent dat niet alleen dat dit recht in alle omstandigheden en
altijd werking heeft (universele werking), maar ook dat het niet kan wijken
voor andere rechten (superioriteit in gelding). Evenals bij het verbod
op de doodstraf kunnen er dan geen omstandigheden zijn waarin andere belangen
en de rechten die deze beschermen of behartigen, voorrang hebben op het
recht op leven. In de soms noodzakelijke en altijd moeilijke afweging
tussen verschillende mensenrechten dient dit recht dan steeds prioriteit
te hebben boven andere mensenrechten. Het is de vraag of een dergelijk
absoluut recht bestaanbaar is. Het recht op leven vindt immers logischerwijze
steeds zijn begrenzing in zichzelf: al zou het prioriteit hebben boven
de toepassing van andere mensenrechten, het geeft geen instructie in situaties
waar een keuze moet worden gemaakt tussen het leven van de één
en dat van de ander zoals tussen de moeder en het kind waarvan ze moet
bevallen. De ethiek en in haar voetspoor het recht bieden, gelet op de
veronderstelde gelijkwaardigheid van mensen, geen uitkomst bij dergelijke
dilemma’s. Er kan immers met het oog op die gelijkwaardigheid niet
van worden gesproken dat het recht op leven van de één zwaarder
zou wegen dan dat van de ander, omdat dit zou veronderstellen dat (het
leven van) de ene mens een andere waarde zou vertegenwoordigen dan (dat
van) de ander. Dat betekent niets meer of minder dan dat het recht niet
in alle gevallen onvoorwaardelijk bescherming kan bieden. Terugkijkend
naar de doodstraf moet geconstateerd worden dat ook aan het positieve
(internationale) recht geen absoluut recht op leven ontleend kan worden.
We hebben immers gezien dat in het Bupo een nog steeds geldend (zij het
later beperkt) voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de doodstraf in bepaalde
omstandigheden. Dat geldt ook voor de abortusproblematiek in relatie tot
het recht op leven: het Europese Hof van Justitie heeft zich niet onomwonden
willen uitspreken tegen abortus en het Hof liet de vraag open of het embryo ‘iemand’ is
met recht op bescherming.13 En natuurlijk moet erkend worden dat we in Nederland
nu eenmaal een abortuswet kennen die, als resultaat van een politiek compromis,
geen absolute bescherming biedt aan het ongeboren menselijk leven.

Daarmee is uiteraard niet gezegd dat het recht op leven geen fundamenteel

recht zou zijn en steeds relatieve betekenis zou hebben. Anders dan bij
alle andere mensenrechten moet de uitslag van de afweging van het recht
op leven met andere rechten en de daaraan verbonden belangen (dus niet
met hetzelfde recht van anderen) bij voorbaat duidelijk zijn. Omdat het
recht op leven volgens de internationale verdragen als het meest fundamentele
recht moet worden beschouwd, moet dit recht in die afweging steeds prioriteit
hebben. Het recht op leven beschermt zo bezien dus ook het leven van degene
die het leven van de ander heeft genomen, maar niet van degene die voornemens
is het leven van de ander te nemen. We hebben het dan wel over het wenselijke
recht, niet over het geldende!

6. RECHT ONGEBOREN LEVEN OP BESCHERMING

Geldt het recht op leven ook voor ongeboren leven? Tegen de achtergrond

van het voorgaande kan daarover het volgende worden gezegd. Beperking
van dit recht door andere rechten veronderstelt dat er belangen zijn –
welke door die andere rechten worden beschermd – die van groter gewicht
zijn dan het recht op leven. Dat geldt ook voor de beperking tot ‘geboren’ leven.
Niet valt in te zien waarom onder ‘leven’ alleen het geboren
leven zou moeten worden verstaan. De discussie in dit verband over de
vraag wanneer sprake is van een ‘persoon’ beperkt het begrip ‘leven’ tot
het persoonsbegrip en verengt het recht op leven ten onrechte tot het ‘persoonsrecht’.
Dat kan tot geheel andere vragen aanleiding geven dan die betreffende
het leven. Zoals vanaf en tot wanneer sprake is van een persoon en in
welke ‘persoonsfase’ welke rechten en plichten gelden. Deze
verenging draagt het risico in zich van het wegdefiniëren van het
aan de orde zijnde probleem uit praktische overwegingen. Het zoeken naar
de gemakkelijkste weg betekent dan niet minder dan het weglopen van principiële
overwegingen en van de inspanningen die het volgen daarvan teweeg brengt.
En tot de principiële overweging in dit verband hoort dat juist het
ongeboren leven, vanwege zijn kwetsbaarheid en afhankelijkheid, nog meer
behoefte aan bescherming heeft dan het geboren leven. Al kan men zich
de vraag stellen of de internationale wetgever bij de formulering van
het recht op leven gedacht heeft aan de bescherming van het ongeboren
leven, in het wezen van het rechtsbeginsel ligt besloten wat voor alle
rechtsbeginselen geldt en zoals gezegd het sterkst voor het meest fundamentele
rechtsbeginsel: dat het voortdurend zijn realisering in de meest ruime
zin zoekt en eist. Dat betekent voor het recht op leven ook een zware
claim op uitbreiding van haar werking tot het ongeboren leven. Naarmate
deze realisering voortschrijdt is sprake van het bereiken van een hoger
beschavingsniveau in de zin zoals dat aan het begin is aangegeven. De
prioriteitsvraag die aan de orde kan zijn bij de beperking van de personele
werking van het beginsel (want dat is hier juridisch-technisch gezien
aan de orde) kan zich hier niet voordoen. Tenzij men het uitgangspunt
zou verlaten dat het recht op leven het belangrijkste mensenrecht is en
de prevalentie van andere rechten zou erkennen (noodsituatie van de aanstaande
moeder, anders dan bedreiging van haar leven?). Ik zou dat niet graag
willen bepleiten en er dus wel voor willen pleiten om te streven naar
een zo ruim mogelijke werking van dit recht zoals dat in zijn ‘natuur’ besloten
ligt. Dat betekent dat de gemeenschap, met de overheid als haar belangrijkste
orgaan, alles in het werk moet stellen om deze bescherming te realiseren.
Te beginnen met een goede voorlichting betreffende de voorkoming van ongewenste
zwangerschappen en een intensieve begeleiding van de aanstaande moeder
(én vader!),14 tot en met de goede zorg voor het kind en het regelen
van de betrokkenheid en verplichtingen van de vader bij de opvoeding.
Het reguleren van abortus anders dan het verbieden, past niet in dat streven
en is als vlucht naar voren regelrecht in strijd met de universele rechtsnorm
van het recht op leven voor eenieder. Evenmin als er een ‘recht
op euthanasie’ bestaat, kan er sprake zijn van een ‘recht
op abortus’. Dit alleen al vanwege het feit dat het ‘recht’,
opgevat als een in het recht gefundeerde aanspraak, het bestaan van een
rechtsplicht veronderstelt. Zonder plichten kunnen er immers geen rechten
zijn omdat het recht de aanspraak is op een rechtsplicht van een ander.15
Voor wie of wat (welk overheidsorgaan bijvoorbeeld) zou zo’n plicht
om mee te werken aan het beëindigen van hel leven gelden? De mogelijkheid
van afweging van het belang van het ongeboren kind met dat van de zwangere
vrouw, zoals opgenomen in de Wet afbreking zwangerschap, verstaat zich
dan ook niet met de aard van dit mensenrecht, behalve en alleen als in
de ‘noodsituatie’ die hier het criterium vormt, gevaar voor
het leven van de vrouw aan de orde is.16 Het is een harde conclusie, maar
ze is onontkoombaar als we aan het recht op leven de fundamentele betekenis
toekennen die dit recht naar zijn aard heeft.

NOTEN

1.

‘Ieder het zijne’. Over de realisering van rechtvaardigheid,
PMA Best, november 2007, hierna ‘EHZ’.
2.
Het Europese Hof voor de rechten van de mens
achtte het recht op leven, als
onvervreemdbaar attribuut van
elk menselijk wezen, de allerhoogste waarde in de hiërarchie
van mensenrechten (Streletz, Kessler & Krenz vs. Duitsland) EHRM 22 maart
2001, 34044/96, 35532/97, 44801/98, § 40, zie www.echr.coe.int. Zie daarover
M.A.J.M. Buijsen, Impliciete keuzes & verhulde waardeoordelen: het kabinetsvoorstel
Actieve levensbeëindiging bij ernstig lijdende pasgeborenen, PVH 2006
nr.
3 p. 5-12.
3.
Door de Algemene vergadering van de Verenigde Naties op 10 december 1948 met
algemene stemmen aangenomen en geproclameerd (Resolutie 217a (III), Trb. 1969.
99.
4.
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 19
december 1966, Trb 1969, 99 (Ned. vertaling: Trb. 1978, 177).
5.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
Rome 4 november 1950, Trb. 1951, 154 (Ned. vertaling: Trb. 1990, 156).
6.
Protocol nr. 6 inzake de afschaffing van de doodstraf, gewijzigd bij Protocol
nr. 11, Trb. 1994, 165, Straats-burg 28 april 1983, Trb. 1983, 86, in werking
getreden op 1 maart 1985.
7.
Protocol nr. 13 betreffende de uitbanning van de doodstraf in alle omstandigheden,
Vilnius, 3 mei 2002, Trb. 2002, 119, in werking getreden op 1 juli 2003.
8.
Naar de door het Europees Parlement gepubliceerde tekst: Charter of fundamental
rights of the European Union, EPP-ED, edition 2007.
9.
Het EHRM heeft het recht op leven dan ook als recht
gekwalificeerd zonder welk de genieting
van elk van de andere rechten en vrijheden
van het EVRM onmogelijk is; EHRM 19 april 2002 (Pretty vs. Verenigd
Koninkrijk) 2346/02 § 37,
zie
www.echr.coe.int..
10.
Zie daarover nader EHZ p. 448 e.v.
11.
Zie EHZ p. 356 e.v.
12.
Daarover nader EHZ, p. 376 e.v.
13.
EHRM 8 juli 2004 (Vo. vs. Frankrijk), AB 2005, 10, m.nt. B.C. van Beers. Zie
daarover W.M.J. de Wildt, Structurele noodsituatie. Parlement en rechter over
de WAZ, PVH 2006 nr. 3 p. 4.
14.
Daarover mevr. P.J. Borger-Korf, Het regeerakkoord onder de loep, PVH 2007 nr.
3 p. 49-50.
15.
Zie daarover nader EHZ p. 293 e.v.
16.
Daarover Roland van den Berg, Abortus: recht op leven, noodzaak of betutteling?
PVH 2008 nr. 1 p. 7-10.

 

* * * * *

 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
14 June, 2015 15:21