PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 129-130

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

Op 3 juni j.l. verklaarde het Gerechtshof te Amsterdam huisarts
Wilfred van Oijen schuldig aan moord. In hoger beroep werd
hij veroordeeld tot een week voorwaardelijke celstraf, omdat
hij in 1997 het leven had beëindigd van een stervende
vrouw, die zelf daarom niet had gevraagd en ook niet langer
in staat was daarom te vragen. Tegenover het NRC Handelsblad
(van 5 juni) verklaarde een van Van Oijens advocaten de
uitspraak van het hof onbegrijpelijk te vinden: “Juist omdat
het verzoek ontbreekt, mág dit geen euthanasie
heten.” Met ‘dit’ verwees de raadsvrouw naar het handelen
van Van Oijen. Het is zinvol om dit handelen eens nader te
bezien, temeer omdat de zaak-van Oijen inmiddels meermaals
is geduid als exemplarisch voor de sterfgevallen die
plaatsvinden in het zogenaamde ‘grijze gebied’: het gebied
tussen levensbeëindiging op verzoek en moord. Zie
bijvoorbeeld NRC Handelsblad van 6 juni, het interview met
KNMG-voorzitter Hagenouw.

Advocate Ficq doet het voorkomen dat Van Oijens handelen
slechts onzorgvuldig was in één opzicht: het
ontbreken van een verzoek tot levensbeëindiging. Was
een dergelijk verzoek er wel geweest, dan verdiende het
handelen in kwestie de kwalificatie ‘euthanasie’ en niet die
van ‘moord’. Welnu, dat moge waar zijn, maar indien
‘slechts’ de euthanasiewens had ontbroken, dan was deze
huisarts zeer beslist niet wegens moord veroordeeld. Het hof
gaf er namelijk blijk van in dergelijke gevallen in principe
de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van
noodtoestand te willen aanvaarden. Het hof stelde namelijk
niet uit te sluiten dat “in uitzonderlijke situaties een
arts die overgaat tot actief levensbeëindigend handelen
bij een patiënt die geen euthanasiewens kenbaar heeft
gemaakt en niet meer in staat is zulks alsnog te doen, maar
bij wie naar heersend inzicht sprake is van ondraaglijk en
uitzichtloos lijden, dan wel van een onomkeerbare en
voortschrijdende ontluistering, zich met vrucht op
noodtoestand kan beroepen, in die zin dat hij na zorgvuldige
afweging volgens de normen van de medische ethiek en met de
kennis van zaken waarover hij als arts geacht moet worden te
beschikken uit de tegenover elkaar staande plichten en
belangen de keuze heeft gemaakt die objectief beschouwd en
gelet op de specifieke omstandigheden van het geval
gerechtvaardigd is te achten.” Met andere woorden, ook
wanneer er geen euthanasiewens is, zal de arts die overgaat
tot levensbeëindigend handelen onder omstandigheden
ontslagen kunnen worden van rechtsvervolging.

Voor de beoordeling van het beroep op noodtoestand nam het
hof vervolgens het handelen van de huisarts de maat met
behulp van de resterende, in 1997 geldende
zorgvuldigheidscriteria voor euthanasie. De rechters moesten
toen vaststellen dat het lijden van de patiënte
weliswaar uitzichtloos was maar niet ondraaglijk: zij was
immers (volgens Van Oijen zelf) in coma en reageerde in het
geheel niet op pijnprikkels. Wat betreft de mate van
ontluistering stelde het hof dat die groot was, zij het dat
de ontluistering slechts waarneembaar was voor de omgeving
van patiënte. Echter, gelet op haar zeer korte
levensverwachting achtte het hof dit aspect niet
doorslaggevend. Ten aanzien van de aanwezigheid van
redelijke alternatieven stelde het hof niet goed te kunnen
begrijpen waarom de arts heeft gemeend het zeer aanstaande
overlijden van patiënte niet te kunnen afwachten, zeker
nu hij steeds nadrukkelijk rekening had gehouden met de
afwezigheid van een euthanasiewens. Er was evenmin tenminste
één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd.
Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zo
onvoorzienbaar dat een dergelijke consultatie tot de
onmogelijkheden behoorde. Ook had er geen
informatie-uitwisseling plaatsgevonden met direct
betrokkenen. Het hof oordeelde dat de arts voor het
zorgvuldig afwegen van de beslissing het leven van
patiënte te beëindigen meer acht had kunnen slaan
op het standpunt en het inzicht van de zorgmanager van het
tehuis. Ook had een zorgvuldiger uitvoering tevens
ingehouden dat hij de aanwezige dochters van patiënte
had geïnformeerd over de mogelijke alternatieven.
Voorts oordeelde het hof dat het feit dat Van Oijen de
levensbeëindiging heeft verricht met een euthanaticum
dat hij op de dag van het handelen toevallig nog bij zich
had en waarvan de vervaldatum bijna twee jaar was verstreken
in een vijfvoudige effectieve dosis niet getuigde van een
medisch zorgvuldige uitvoering. En ten slotte, de huisarts
liet na de gemeentelijk lijkschouwer te verwittigen en gaf
een verklaring van natuurlijke dood af. Het hof achtte dit
laatste buitengewoon laakbaar voor een arts die stelt dat
hij zich al sinds hij huisarts is er sterk voor heeft
gemaakt zijn handelen toetsbaar te maken. Van Oijen is
namelijk al vanaf het begin lid van de SCEA-groep (Steun en
Consultatie bij Euthanasie in Amsterdam).

Het lijdt geen twijfel dat dit hof huisarts van Oijen had
ontslagen van rechtsvervolging wanneer het ‘slechts’ de
afwezigheid van een euthanasiewens was die aan zijn handelen
schortte. Het geval wilde echter dat dit handelen in vrijwel
elk opzicht onzorgvuldig was. Eerlijk gezegd gaat er achter
het ‘dit’ van advocate Ficq toch een tamelijk verontrustend
feitencomplex schuil. Daarnaast beriep de huisarts zich
tijdens het proces meermaals op het recht van een
patiënt om te overlijden, een recht dat – zoals het hof
terecht stelde – anders dan het recht op leven geen
beschermd rechtsgoed is. Ook al zou dat anders zijn, zo
overwoog het hof vervolgens, dan gaat het nog altijd om een
eventueel te respecteren zelfbeschikkingsrecht van de
patiënt, en bij de patiënte van Wilfred van Oijen,
zo werd vastgesteld, was allerminst duidelijk of zij van een
dergelijk recht – zo dat al bestaat – gebruik had willen
maken. Om deze redenen meende het hof – anders dan de
rechtbank – niet te kunnen volstaan met een
schuldigverklaring. Om deze redenen ook is de opgelegde
straf – anders dan wel is bericht – allesbehalve louter
symbolisch.