PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 103

Door Dr. Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

Wanneer men verneemt dat in het jaar 2000 2123 gevallen van euthanasie
zijn gemeld en in 2001 2054 gevallen, kan men alleen maar vaststellen
dat er in 2001 minder is gemeld dan in 2000. Dat is alles. Het ontbreken
van cijfers die de werkelijkheid van het aantal euthanasiegevallen
laten zien, maakt het trekken van verdere conclusies onmogelijk. Wie nochtans
meent enkel uit de verminderde meldingscijfers iets te kunnen afleiden
met betrekking tot de meldingsbereidheid van euthanaserende artsen,
fantaseert er gewoon maar wat op los. Natuurlijk staat het iedereen vrij om dat
te doen. Met wetenschapsbeoefening heeft dat echter niets te maken.

In NRC Handelsblad van 23 mei 2002 komt “Professor H. Leenen, emeritus
hoogleraar sociale geneeskunde en gezondheidsrecht aan de Universiteit
van Amsterdam…” aan het woord: het dalende aantal meldingen
is hieraan te wijten dat artsen ervoor terugschrikken om te melden omdat
zij zich ongerust maken over de werkwijze van toetsingscommissies. Die
graven dieper dan voorheen het openbaar ministerie de euthanasiemeldingen
meestal routinematig afhandelde.

Leenen die, zoals we zagen, door NRC Handelsblad nadrukkelijk als man
van wetenschap aan het lezerspubliek wordt gepresenteerd, meent dus een
afnemende meldingsbereidheid onder de euthanaserende artsen te kunnen
vaststellen. Wellicht heeft hij daarin gelijk. Zolang hij ons echter niet
weet mee te delen hoe gedurende de laatste jaren de werkelijke aantallen
van gepleegde euthanasie zich hebben ontwikkeld, moet worden gezegd dat
zijn veronderstellingen inzake afnemende meldingsbereidheid geen wetenschappelijke
waarde bezitten. Nu kan het natuurlijk zijn dat Leenen persoonlijk artsen
kent die wel euthanaseren maar niet melden. Maar dan nog: waar blijven
de betrouwbare cijfers inzake de omvang van de euthanasiepraktijk over
de verschillende jaren die het mogelijk maken om door middel van vergelijking
tot gerechtvaardigde conclusies te komen?

Leenen gaat verder. Hij pleit ervoor om aan de SCEN-arts een grotere,
officiële rol te geven in het beoordelen van een euthanasie-verzoek;
dan kan volgens hem de toetsing achteraf door de regionale toetsingscommissie
lichter worden. “Deze zou niet meer een inhoudelijke beoordeling
geven, maar zich beperken tot een marginale toets: of de vereiste procedures
zijn gevolgd.” De argumentatie voor dit pleidooi vindt Leenen in
het “verhaal” dat volgens hem “blijft rondzingen” over
onaangename ervaringen van “een aantal artsen” met de regionale
toetsingscommissies.

Het is onbetwistbaar dat Leenen de vrijheid heeft allerlei particuliere
opvattingen te koesteren en te (doen) publiceren. Het staat hem dus ook
vrij publiekelijk te pleiten voor een door hem wenselijk geachte aanpassing
van de euthanasiewet die nog maar net in werking is getreden. Iedereen
mag zijn politieke stokpaarden berijden. Maar zolang hij nalaat zijn louter
subjectieve politieke inzicht met controleerbare documentaire gegevens
te staven, moeten wij ons er niet toe laten verleiden te denken dat het
hier gaat om een wetenschappelijk gefundeerde visie – hoezeer ook
NRC Handelsblad zich moeite geeft ons te imponeren door de vermelding
van Leenens wetenschappelijke hoedanigheden.