PVH 17e jaargang – 2010 nr. 3, p. 080-85Besnijdenis en godsdienstvrijheid

Door Dr M. de Blois, Universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling
Rechtstheorie van het departement Rechtsgeleerdheid van de Faculteit Recht,
Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Tevens redacteur van dit blad.

INLEIDING

De KNMG heeft op 27 mei 2010 een standpunt ingenomen over niet-therapeutische
circumcisie bij minderjarige jongens (hierna meestal kortweg: besnijdenis).
Dat standpunt wordt onderschreven door een aantal wetenschappelijke
verenigingen in de wereld van de geneeskunde.1 De artsenorganisatie is
van mening dat besnijdenis om andere dan medisch-therapeutische redenen niet
te rechtvaardigen is. Er zijn volgens de KNMG goede redenen voor een wettelijk verbod.
Men pleit daar uiteindelijk niet voor, aangezien men vreest dat als gevolg
daarvan de ingreep zal worden uitgevoerd door medisch niet-gekwalificeerde
personen. Met het innemen van zijn standpunt hoopt de KNMG de besnijdenis
wel zoveel mogelijk terug te dringen.
De KNMG onderbouwt haar standpunt met verschillende argumenten. Een
aantal daarvan is van geneeskundige aard. Zo wijst men op de mogelijke
medische complicaties die tijdens of na de besnijdenis kunnen ontstaan.
Ook wordt gewag gemaakt van eventuele psychische problemen van de betrokkene
als gevolg van de besnijdenis. Daarnaast komt de KNMG met een aantal
overwegingen van morele en juridische aard, die volgens haar er toe leiden
dat besnijdenis niet te rechtvaardigen is. Zo wordt gesteld dat besnijdenis in strijd
is met de regel dat minderjarigen alleen mogen worden blootgesteld
aan medische handelingen wanneer er sprake is van ziekte of afwijkingen,
of wanneer de ingreep in het belang van het kind is. Verder acht de KNMG
de besnijdenis in strijd met het recht op autonomie en het recht op
lichamelijke integriteit van het kind. In de achtergrondstudie die aan
het Standpunt is toegevoegd wordt ook nog gesuggereerd dat het toelaten van
jongensbesnijdenis, terwijl de vrouwelijke genitale verminking verboden is, een niet te
rechtvaardigen vorm van discriminatie inhoudt. Ook stelt men in die achtergrondstudie
dat de besnijdenis, anders dan bijvoorbeeld de zuigelingendoop, een
inperking is van de religieuze vrijheid van het kind. Opvallend is de oppervlakkige
wijze waarop de artsenorganisatie omgaat met de godsdienstvrijheid
van de ouders die hun zoon laten besnijden. Men spreekt wel van ‘respect
voor de diepe religieuze, symbolische en culturele gevoelens’ in
verband met de besnijdenis. Maar dat respect weerhoudt de KNMG er niet
van om sterk aan te dringen op de afschaffing daarvan.
Nu zouden we wellicht aan de opinie van de KNMG voorbij kunnen gaan
gelet op het feit dat deze organisatie geen wetgevende bevoegdheid heeft
in onze samenleving. Het is natuurlijk maar een opinie van een aan de
weg timmerende vereniging. Daarbij moet echter bedacht worden dat het
verleden laat zien dat de KNMG een maatschappelijke speler van formaat
is, wier standpunten grote indruk maken op rechter en wetgever. De standpuntbepaling
kan dus op langere termijn van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling.

Verder kunnen we er niet aan voorbij gaan dat het standpunt van de
KNMG past in een wereldwijde trend van toenemende kritiek op een eeuwenlang
gerespecteerde godsdienstige praktijk, die in het algemeen op zeer zorgvuldige wijze
probleemloos wordt uitgevoerd. Tot voor kort was de gangbare mening dat de beperkte
medische risico’s van de besnijdenis in het niet vallen bij de belangrijke voordelen voor
de gezondheid van de betrokkene en zijn eventuele echtgenote. De historische voorbeelden
van bestrijding van besnijdenis moeten geplaatst worden in een antisemitische context.
Notoire voorbeelden uit de Oudheid zijn de Seleucidische vorst Antiochus
IV Epifanes (215-164 v. C)2 en de Romeinse keizer Hadrianus
(76-138 n. C)3, die besnijdenis verboden op straffe des doods in het
kader van hun beleid tot uitroeiing van het Joodse volk.

De recente bestrijders van de besnijdenis baseren zich niet alleen
op medische argumenten, maar vooral ook op noties ontleend aan de mensenrechten,
met name de rechten van het kind.4 In Zweden is onder protest
vanuit de Joodse gemeenschap wetgeving tot stand gekomen, die het toepassen
van de besnijdenis aan banden legt. Een voorstel van enkele linkse parlementariërs
om besnijdenis geheel te verbieden kreeg echter geen voet aan de grond.5 Ook
in de Amerikaanse staat Massachusetts zijn pogingen gedaan om een verbod
op besnijdenis in de wetgeving op te nemen. Die pogingen zijn
inmiddels gestrand.6 Er is niettemin ook internationaal heel
wat in beweging als het gaat om de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de besnijdenis.
Het belang van een discussie over het standpunt van de KNMG lijkt mij
dan ook voor de hand te liggen.
In deze bijdrage wil ik vooral ingaan op dat standpunt in het licht
van de godsdienstvrijheid. Daartoe komt om te beginnen de godsdienstige
betekenis van de besnijdenis in respectievelijk het Jodendom en de Islam
aan de orde. Vervolgens ga ik in op de inhoud van de godsdienstvrijheid
en de daarmee eventueel conflicterende grondrechten. Daarop volgt de conclusie
dat de KNMG in haar standpunt onvoldoende rekening houdt met de vrijheid
van godsdienst.

BESNIJDENIS

Hoewel de voorhuid van minderjarige jongens om allerlei redenen wordt
weggenomen, beperk ik mij in deze bijdrage tot de op religieuze gronden
uitgevoerde besnijdenis. Hiervan is sprake in zowel het Jodendom als
in de Islam.

Jodendom7

De praktijk van de besnijdenis (Brit Milah) in de Joodse religie vindt
zijn grondslag in de Thora, dat zijn de eerste vijf boeken van de Bijbel,
en wel met name in Genesis. Daarin lezen over het verbond van God met
Abraham en zijn nageslacht. Voor de besnijdenis is de volgende passage
die te vinden is in Genesis 17: 9-12 cruciaal:‘Voorts zeide God
tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en
uw nageslacht, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gij zult
houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk
is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal
tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen
oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten:
zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor
geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is.’ 8 Het gebod
tot het uitvoeren van de besnijdenis wordt herhaald in Leviticus 12:2-3: ‘ Spreek
tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van
het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn;
als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn.
En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden.’
Op basis van het Bijbelse gebod zijn in de Talmud nadere voorschriften
met betrekking tot de uitvoering van de besnijdenis uitgewerkt. De besnijdenis
wordt gezien als een gebod dat aan de vader van de jongen wordt opgelegd.
De Talmud en de uitlegging daarvan voorzien in de mogelijkheid van de
uitvoering van de besnijdenis later dan op de achtste dag, in geval van
gezondheidsproblemen. De besnijdenis wordt uitgevoerd door een mohel,
dat is een rituele besnijder, die speciaal is opgeleid voor zijn taak.
De uitvoering van de besnijdenis is onderworpen aan tal van voorschriften
die er op gericht zijn gezondheidsproblemen zoveel mogelijk te vermijden.
De besnijdenis is voor de Joodse gemeenschap in al haar diversiteit
een belangrijke identificatiefactor. Rabbijn van de Kamp noemde, naar
aanleiding van het KNMG-standpunt ‘besnijdenis toch wel het minimale wat bij
het Jodendom hoort’.9 Het is een praktijk die in de
geschiedenis van het volk van Israël van ongeveer 4000 jaar (met
uitzondering van de woestijnreis, zie Jozua 5:2-9) vrijwel ononderbroken
is toegepast, zij het dat zoals wij gezien hebben vijandige machten dat van tijd
tot tijd onmogelijk hebben willen maken.

Islam10

Zo helder en eenduidig de religieuze voorschriften met betrekking tot
de besnijdenis in het Jodendom zijn, zo diffuus en variabel zijn de Islamitische
regels op dat punt.
De Koran kent geen gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis.
Het gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis (Kithan) wordt gebaseerd
op de Soenna, letterlijk ‘traditie’: dat duidt op het
voorbeeld van de profeet (Mohammed) in uitspraak en gedrag, zoals vastgelegd
in hadiths.11 Zo zijn er uitspraken van de profeet
met een opdracht de besnijdenis uit te voeren. De diverse rechtsscholen
binnen de Islam verschillen van mening over het verplichtende karakter van
de besnijdenis en ook ten aanzien van de in verband daarmee toe te passen regels.
Er bestaat ook geen unanimiteit ten aanzien van leeftijd waarop de besnijdenis
moet worden uitgevoerd: zeven dagen na de geboorte, op de leeftijd van 3-7 jaar of ook wel
ouder (10 jaar of in de pubertijd).

GODSDIENSTVRIJHEID

Nu we gezien hebben dat de besnijdenis plaatsvindt op religieuze gronden
ligt het voor de hand dat een verbod daarvan de vrijheid van godsdienst
in het geding brengt.
De vrijheid van godsdienst ligt al sinds eeuwen verankerd in de Nederlandse
rechtsorde. Met recht kan gesteld worden dat het ons oudste grondrecht
is.12 De vrijheid van godsdienst wordt gegarandeerd door
artikel 6 van de Grondwet (Gw), artikel 9 van het Europees verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(1950) (EVRM) en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten (1966) (IVBPR). Het object van deze vrijheid is niet slechts
het aanhangen van een bepaalde godsdienstige overtuiging, maar ook het zich
dienovereenkomstig gedragen. Voor wat betreft de Grondwet is dat ondubbelzinnig gesteld
in de Memorie van Toelichting bij artikel 6.13 Het volgt
ook uit de in de verdragen op genomen omschrijving van de vrijheid van gedachte, geweten
en godsdienst.
Hierin is sprake van het recht niet alleen om een godsdienst of overtuiging
aan te hangen, maar ook om deze te belijden. Dat wil zeggen het recht ‘to
manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and
observance.’14 Met name dat laatste, in het Nederlands vertaald als het onderhouden
van geboden en voorschriften, is van belang. In een uitspraak uit 2000
overwoog het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak van Cha’are
Shalom ve Tsedek tegen Frankrijk dat de toepassing van de Joodse spijswetten
hieronder begrepen moet worden:’ (…) It is not contested that
ritual slaughter, as indeed its name indicates, constitutes a rite (…)
whose purpose is to provide Jews with meat from animals slaughtered
in accordance with religious prescriptions, which is an essential aspect
of the practice of the Jewish religion.’15 In dezelfde
lijn kunnen we stellen dat de toepassing van de hiervoor besproken
religieuze voorschriften
ter zake van de besnijdenis een essentieel aspect vormen van de Joodse
religie. Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van de Islam. Daarmee
is gegeven dat de besnijdenis onder de reikwijdte van de godsdienstvrijheid
valt.

Daar moet nog een belangrijk aspect aan worden toegevoegd. Het is duidelijk
geworden dat, zeker in de Joodse traditie, de besnijdenis een gebod
is dat zich tot de vaders van de mannelijke nakomelingen van Abraham
richt. Onder de algemene formulering in de artikelen 6 Gw, 9 EVRM en
18 IVBPR van het recht om zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te
brengen valt ook het inrichten van het gezinsleven en meer in het bijzonder
de opvoeding in overeenstemming met die overtuiging.16 In
artikel 18 lid 4 IVBPR staat dat heel expliciet: ‘The States Parties
to the present Covenant undertake to have respect for the liberty of
parents and, when applicable, legal guardians to ensure the religious and moral education
of their children in conformity with their own convictions.’ In
artikel 5 lid 1 van de in 1981 door de Algemene Vergadering van de
VN aangenomen Declaration on the Elimination of all Forms of Intolerance
and of Discrimination based on Religion or Belief (1981) waarin verschillende
aspecten van de godsdienstvrijheid nader worden uitgewerkt, wordt dit
nog eens onderstreept:
‘The parents or, as the case may be, the legal guardians of the child
have the right to organize the life within the family in accordance with
their religion or belief and bearing in mind the moral education in which
they believe the child should be brought up.’ Dit recht wordt verder
bevestigd in artikel 14 lid 2 van het Verdrag inzake de rechten van het
kind (1989) (VRK), dat bepaalt dat de verdragsstaten de rechten en plichten
van de ouders dienen te respecteren om hun kinderen te leiden in de uitoefening
van hun vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, in overeenstemming
met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.
Hieraan moet tenslotte nog worden toegevoegd dat de vrijheid van ouders
om hun kinderen op te voeden overeenkomstig hun overtuiging ook verankerd
ligt in grondrechten die betrekking hebben op de bescherming van het
gezinsleven (bijvoorbeeld artikel 23 lid 1 IVBPR en 8 EVRM). Ook volgt
het uit de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek inzake het ouderlijk gezag.
Ouders zijn gehouden het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind te
bevorderen (artikel 1:247 lid 2 BW) en zij zijn vrij dat naar eigen
overtuiging en inzicht te doen.17 De interpretatie van wat tot het geestelijk
en lichamelijk welzijn van het kind dienstig is, komt dus in beginsel
toe aan de ouders.
Zoals de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens
ooit zeer kernachtig formuleerde; ‘parental rights and choices in
the upbringing are paramount as against the state. This is inherent
in the terms of the guarantee of respect for family life contained in Aricle
8, paragraph 1, since the upbringing of children is a central aspect
of family life.’18

BEPERKINGEN VAN DE GODSDIENSTVRIJHEID

De vrijheid van godsdienst, zoals die verankerd is in de genoemde grondwets-
en verdragsartikelen, is uiteraard evenals de meeste andere grondrechten,
niet onbeperkt. In de genoemde artikelen vinden we clausuleringen die
beperkingen van de godsdienstvrijheid mogelijk maken, mits deze zijn
voorzien bij de wet en nodig in een democratische samenleving met het
oog op (in de verdragsbepalingen) genoemde belangen, zoals de volksgezondheid
en de vrijheden van anderen. Ik noem uiteraard deze twee, gezien de door
de KNMG geformuleerde bezwaren tegen de besnijdenis. Of in een bepaalde
situatie aangenomen moet worden dat er een grond aanwezig is die een beperking
van de godsdienstvrijheid rechtvaardigt, kan pas worden vastgesteld na
een zorgvuldige afweging van deze vrijheid tegen conflicterende rechten
en belangen. Daarbij moet gelet worden op de betekenis en het gewicht
van die vrijheid en zwaarte van de daartegenover ingeroepen rechten en
belangen in de context waarin het conflict zich voordoet. In dat verband
wil ik het volgende aanvoeren.

We hebben om te beginnen te maken met een religieuze praktijk die thuishoort
in het kader van de opvoeding van kinderen. Fundamenteel voor onze
rechtsorde is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding
en verzorging van kinderen bij ouders ligt en niet bij de staat. Slechts in uitzonderlijke
gevallen mag de staat ingrijpen. In artikel 18 VRK wordt, in verband
met de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding het belang
van het kind als hun allereerste zorg genoemd. Terecht werd hierover
ooit door een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (Franx) opgemerkt: ‘het
begrip “belang van het kind” is geen eenduidige notie, het
kan op zeer verschillende manieren worden beoordeeld (…), waarbij
factoren van levensbeschouwelijke, ideologische, culturele, sociale
enz. aard meespelen.’19 Uit de aard van de rechtsverhouding
tussen ouders en kinderen vloeit voort dat het vooral de ouders zijn
die in concreto bepalen wat in het belang van het kind is. Ouders
maken in het kader van de opvoeding tal van keuzes die anderen dubieus,
onsympathiek of zelfs schadelijk achten voor het kind. Over opvoeding bestaan nu eenmaal
net zoals over de meeste andere zaken uiteenlopende opvattingen. Daar
komt bij dat in onze sterk geseculariseerde samenleving religieuze opvattingen
en uitingen door zeer velen met argwaan en weerzin benaderd worden.
Men ziet in toenemende mate religie als een achterhaald fenomeen, dat
een bedreiging vormt voor de vrije ontplooiing van de mens, die conform
de dogmata van de Verlichting begrepen wordt als een autonoom individu.
Deze tendens kan ook als achtergrond gezien worden van het hier besproken
standpunt van de KNMG. Het sluit aan bij een maatschappelijke trend
waarvan de in 2004 door het toenmalige VVD Kamerlid Hirsi Ali gedane oproep aan het
kabinet om de strafbaarstelling van jongensbesnijdenis te overwegen
een exponent is. De jongensbesnijdenis zou volgens het atheïstische
Kamerlid voor de betrokkenen even ingrijpend kunnen zijn als de meisjesbesnijdenis,
die wel strafbaar is. Die oproep riep uiteraard heftige reacties op
in Joodse en Islamitische kringen.20

Na deze algemene opmerkingen wil ik nog ingaan op de door de KNMG genoemde
specifieke bezwaren tegen de besnijdenis in het licht van de beperkingsmogelijkheden
van de godsdienstvrijheid.
Om te beginnen wijst de artsenorganisatie op de medische risico’s.
Hierbij moet worden opgemerkt dat ten aanzien van geen enkele ingreep
complicaties geheel kunnen worden uitgesloten. Dat geldt ook bijvoorbeeld
voor de verplichte inentingen van kinderen. Er zijn echter geen aanwijzingen,
ook niet in het rapport van de KNMG, dat die complicaties zich heel
regelmatig voordoen. Bovendien wordt daartegenover vanuit medische
kring gewezen op de belangrijke medische voordelen van de besnijdenis.21 Het
is een feit dat bijvoorbeeld in de VS de besnijdenis bij minderjarige
jongens ook buiten de Joodse en Islamitische gemeenschappen een gangbare praktijk
is, gemotiveerd door medische overwegingen.22 Ook de stelling
van de KNMG met betrekking tot de psychische complicaties is zeer omstreden.23 Al met
al lijkt mij dat er geen voldoende grond is om de godsdienstvrijheid
van de ouders met een verwijzing naar de volksgezondheid te beperken.
Ook de door de KNMG aangevoerde argumenten ontleend aan het belang
van het kind en diens rechten op autonomie, godsdienstvrijheid en lichamelijke
integriteit, houden geen steek. Ontegenzeggelijk hebben door de ouders
gemaakte keuzes in de opvoeding van hun nog onmondige kinderen gevolgen.
Dat is net zo zeer geval wanneer de ouders hun kinderen een atheïstische
opvoeding geven als wanneer zij hen godsdienstig opvoeden. Kinderen
kunnen ook de lichamelijke of psychische gevolgen van de keuzes van
hun ouders ten aanzien van de voeding, de veiligheid of het rijgedrag hun leven
lang meedragen, om nog maar niet te speken van de wijze waarop ouders
met hun onderlinge relatie omgaan.24 Dat is nu eenmaal gegeven met
de opvoeding van kinderen door hun ouders en kan daarom op zichzelf
nooit als een inbreuk op de rechten van de kinderen gezien worden. Dat is alleen
in uitzonderlijke gevallen van bedreiging van het lichamelijke of psychische welzijn
van de kinderen het geval. Geen mens bereikt de volwassenheid als onbeschreven
blad. Wanneer de kinderen de jaren des onderscheids bereiken, zullen
zij zelf keuzes gaan maken, al dan niet in de lijn met die van de ouders.
De besnijdenis leidt er niet toe dat de kinderen automatisch zelf het
Joodse of Islamitische geloof gaan aanhangen. De vrijheid van de kinderen
om zelf keuzes te maken ten aanzien van hun religieuze overtuiging
wordt daardoor niet beperkt. Kinderen kunnen uiteraard betreuren dat
ze besneden zijn, maar ook dat zij in hun visie ten onrechte niet besneden zijn.
Freeman wijst erop dat het onthouden van de besnijdenis aan een Joodse
of Islamitische jongen gezien kan worden als een inbreuk op zijn religieuze identiteit
en daarmee als een schending van zijn godsdienstvrijheid.25

Tenslotte doet de KNMG nog de suggestie dat het toelaten van jongensbesnijdenis
en het tegelijkertijd verbieden van vrouwelijke genitale verminking,
een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie is. Dit argument
is nogal modieus. Het is in onze samenleving langzamerhand gebruikelijk om de
ergernis over bepaalde standen van zaken te pas en te onpas te kwalificeren
als een inbreuk op het discriminatieverbod. Dat doet het in de publieke
discussie altijd goed. In dit geval is de verwijzing naar het discriminatieverbod
echter volkomen te onpas. Discriminatie is het niet gelijk behandelen
van gelijke gevallen. Het is echter onmiddellijk evident dat het bij
jongens- en meisjesbesnijdenis niet om gelijke gevallen gaat. Een eerste punt
van verschil is dat de besnijdenis van meisjes – anders dan die
van jongens – een gebruik met een primair culturele achtergrond is,
dat met name voorkomt in bepaalde Noord-Afrikaanse landen bij mensen met verschillende
godsdienstige overtuigingen. In termen van mensenrechten legt de culturele
identiteit heel wat minder gewicht in de schaal dan de godsdienstige
overtuiging. Indien men al een verband zou willen leggen tussen de
besnijdenis van meisjes en met name de Islam, moet worden opgemerkt dat de meningen
in Islamitische kring sterk verdeeld zijn over de vraag of het om een
godsdienstig voorschrift gaat.26 In het Jodendom is, zoals hierboven
uiteengezet, alleen jongensbesnijdenis aan de orde. Een ander belangrijk
verschil is dat de effecten van de besnijdenis van meisjes over het algemeen voor de lichamelijke
en psychische gezondheid veel ingrijpender zijn dan die van jongens.
Zo worden meisjes uit Somalië tussen de leeftijd van 6 en 12 jaar
onderworpen aan een vergaande vorm van besnijdenis, infibulatie, die
bestaat uit het weghalen van de uitwendige genitaliën en het afsluiten van de vulva.27 Dit
kan uiteraard niet op één lijn worden gesteld met de gangbare godsdienstige praktijk van de besnijdenis van jongetjes.28 Er zijn daarom naar mijn mening aan het gelijkheidsbeginsel geen argumenten
te ontlenen om de besnijdenis van meisjes op dezelfde wijze te benaderen als die van jongens.

CONCLUSIE

Ik concludeer dat de door de KNMG aangevoerde argumenten de door een
verbod van besnijdenis geïmpliceerde beperking van de godsdienstvrijheid
niet kunnen rechtvaardigen. Zoals gezegd pleit de KNMG op pragmatische
gronden ook niet voor een wettelijk verbod. Met haar advies zet zij echter
kracht bij aan een bedenkelijke tendens in onze sterk geseculariseerde
samenleving, die op termijn weleens zou kunnen leiden tot de invoering
van een dergelijk verbod. Het is daarom van belang om er nu reeds op te
wijzen dat dit een ernstige en niet te rechtvaardigen inbreuk op de godsdienstvrijheid
zal meebrengen.

NOTEN

1. KNMG-standpunt Niet-therapeutische circumcisie
bij minderjarige jongens, www.knmg.nl/jongensbesnijdenis. Het
standpunt van de KNMG wordt onderschreven door
de Nederlandse Vereniging voor
Urologie, het Nederlands Huisartsengenootschap,
Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, de Nederlandse
Vereniging voor Kinderchirurgie, de
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie,
de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en
de Nederlandse Vereniging voor
Kindergeneeskunde

2. 1 Makkabeën 1:48

3. Zie hierover Yigael Yadin, Bar-Kohkba, London 1971, p. 21 en Alfredo M. Rabello,
The ban on circumcision as a Cause of bar
Kokhba’s Rebellion, 29 Israel Law Review.176 (1995), pp.
189-195.

4. Zie bijvoorbeeld R.S. Howe, J.S. Svoboda, J.G Dwyer
en C.P. Price, Involuntary circumcision: the legal issues, BJU
(British Journal of Urology)International (1999), 83 Suppl.
1, pp. 63-73; Jacqueline Smith, Male Circumcision and the Rights
of the Child, in: Mielle Bulterman, Aart Hendriks en Jacqueline
Smith (Eds.), To Baehr in Our Minds: Essays in Human Rights
from the Heart of the Netherlands (SIM Special No. 21), Utrecht
1998, pp. 465-498; Paul M. Fleiss,
The Case Against Circumcision, www.luckystiff.org;
Rolf Dietrich Herzberg, Religionsfreiheit und Kinderwohl.
Wann ist die Körperverletzung dur Zirkumzision gerechtfertigt?,
Zeitschrift für Internationale Strafrechtsdogmatik, 7-8/2010, pp.471-475 –
www.zis-online.com; Christopher Price M.A., Male Circumcision: An Ethical
and Legal Affront, Bulletin of Medical Ethics, Number
128, May 1997, pp. 13-19

5. Zie o.a. Mikael Tossavainen, Jewish-Muslim Relations in Sweden,
Institute for Global Jewish Affairs,
No. 40, 15 January 2009 / 19 Teveth 5769

6. The Commonwealth of Massachusetts, Senate Docket, No. 1550 (ingediend op 14 januari 2009)

7. Zie o.a. J.M. Glass, Religious circumcision: a Jewish view, BJU
International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 17-21; Rabbijn S.Ph. De
Vries, Joodse Riten en Symbolen, Amsterdam 1968, pp. 179-197

8. De vertaling is ontleend aan de Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951

9. Reformatorisch Dagblad 28 mei 2010

10. S.A.H. Rizvi, S.A.A. Naqvi, M. Hussain en A.S. Hasan, Religious
circumcision: a Muslim view, BJU (British Journal of Urology)
International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 13-16; Sami A. Aldeeb Abu-Sahlieh, To
Mutilate in the name of Jehova or Allah. Legitimization
of male and female Circumcision, http://www.quran.org/CIRCUMCISION.HTM

11. De omschrijving is ontleend aan: Maurits Berger, Sharia.
Islam tussen recht en politiek, Den Haag 2006, pp. 19 en 288

12. Zie Matthijs de Blois, Vóór godsdienstvrijheid, in: H.M.A.E. van Ooijen e.a.,
Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?,
Stichting NJCM-Boekerij,
Leiden 2008, pp. 27-42, op p. 29

13. Algehele grondwetsherziening eerste lezing, deel 1a Grondrechten, (Tweede Kamer),
’s Gravenhage 1979, p.29

14. Het citaat is uit artikel 9 EVRM. Artikel 18 IVBPR hanteert een
andere woordvolgorde maar is zakelijk gelijk aan zijn Europese evenknie

15. EHRM 27 juni 2000, Joods Liturgische Vereniging Cha’are Shalom
ve Tsedek t. Frankrijk, NJCM-Bulletin 2001, p. 329 par. 73

16. Zie A.K. Koekkoek (red.) , De Grondwet, derde druk, Deventer 2000,
p. 101. Zie ook Matthijs de Blois, Godsdienst, levensovertuiging
en opvoedingsvrijheid, NJCM Bulletin, 29-8, december 2004, p. 1084-1100

17. Zie J. de Boer, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk
recht Personen- en familierecht, Deventer 2002, pp. 592-596

18. Zaak 8811/79, D&R 29, 104, op p. 111

19. Conclusie bij HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201. Zie
ook Karel Rimanque, De levensbeschouwelijke opvoeding van de
minderjarige – publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beginselen. Deel 1, Brussel 1980,
p. 285 e.v.

20. Nederlands Dagblad 5 oktober 2004; Maarten Vermeulen, Gehecht aan
een eeuwenoud gebruik, Nederlands Dagblad 9 oktober 2004

21. Zie bijvoorbeeld A.A.R Tobian e.a., Male circumcision
for the Prevention of HSV-2 and HPV Infections
and Syphilis, The New England Journal of Medicine, March 2009,
pp. 1289-1309; Brian J. Morris, ‘Why circumcision is a bio-medical imperative
for the 21st century’, BioEssays 29.1 (2007), pp. 1147-1158. Uit zijn bijdrage ’Circmcision
Facts Trump Ant-circ Fiction, the Skeptic. Summer 2007, pp. 52-56, blijkt dat
laatstgenoemde auteur geen enkele affiniteit heeft met de religieuze argumenten
voor de besnijdenis.

22. Heel recent is overigens het aantal besnijdenissen
in de VS sterk afgenomen. Het percentage van de pasgeboren jongetjes
die besneden worden lag in 2009 op 32.5%. In 2006 was het 56%.
Zie The New York Times, 16 augustus 2010. Dat neemt niet weg dat het nog
steeds om een aanzienlijk percentage gaat.

23. Zie de in de vorige noot eerstgenoemde bijdrage van Brian J. Morris

24. En in situaties waarin ouders hun kinderen niet kunnen of willen
opvoeden zullen de kinderen invloeden ondergaan van de volwassenen
die de plaats van hun ouders innemen

25. M.D.A. Freeman, A child’s right to circumcision, BJU (British Journal of
Urology) Internatuional (1999), 83 Suppl. 1, pp. 74-78

26. Sami al Deeb, T Mutilate in the Name of Jehovah
or Allah, Chapter 4 (www.fgmnetwork.org/html/modules.php?name=Content &pa=showpage&pid=67=&p…)

27. Zie het rapport van Anke van der Kwaak, Edine Bartels, Femke de Vries en Stan
Meuwse, Strategieën ter voorkoming van besnijdenis bij meisjes. Inventarisatie
en aanbevelingen, Oktober 2003, VU en VU Medisch Centrum Amsterdam

28. Zie ook Raad voor de Volksgezndheid & Zorg van 2 juni 2010,
‘De ene besnijdenis is de andere niet. Reactie op het
KNMG standpunt jongensbesnijdenis.
www.rvz.net/cgi-bin/pl?niew_srcID=298