PVH 15e
jaargang – 2008 nr. 1, p. 007-010 

Abortus: recht op leven, noodzaak of betutteling?

Roland van den Berg

Student Rechtsgeleerdheid aan de VU te Amsterdam

Een meisje van zestien komt terug van vakantie uit Spanje en blijkt

zwanger te zijn, de vader loopt waarschijnlijk ergens rond in Spanje.
Zal haar verzoek tot abortus gehonoreerd worden? Zou dit anders zijn
wanneer zij geen voorbehoedmiddelen gebruikte? Wat te denken van een vrouw
die
tot abortus besluit omdat haar huis te klein wordt of omdat de financiën
het niet toe laten? Als blijkt dat de foetus een kleine afwijking heeft
(bijv. een hazenlip) kan men dan tot abortus besluiten? Is het feit
dat iemand liever een meisje wenst en zwanger blijkt te zijn van een jongetje
een grond voor abortus?1
Intuïtief zullen veel mensen het meisje van zestien willen helpen.
Maar wanneer men weet dat zij geen voorbehoedmiddelen gebruikte zullen
we eerder geneigd zijn te zeggen dat het haar eigen schuld is. Is kleine
behuizing een prangende reden of een krappe beurs, het lijkt mij van
niet. De laatste twee voorbeelden lijken mij zelfs volkomen ontoelaatbaar.
Volgens
onze wetgever mag een zwangerschap gerechtvaardigd worden afgebroken
wanneer de noodsituatie waarin de vrouw verkeert, haar onontkoombaar maakt.
Kunnen
we met deze formulering uit de voeten? Kunnen we op grond van deze
bepaling de hierboven bedoelde situaties onder de loep nemen en beoordelen
of hier
van een noodsituatie sprake is? Dit zou kunnen wanneer het begrip noodsituatie
duidelijk omlijnd zou zijn, in de praktijk is dit niet het geval. Waarom
is dat eigenlijk zo, waarom kunnen we niet bepalen wat er onder een
noodsituatie valt? Waarom heeft de wetgever zich hieraan niet gewaagd?
Is er niet zoiets
als recht op leven van de ongeboren vrucht, valt hier wellicht iets
over te zeggen? Als het aankomt op deze vraag laten onze wetgever en de
verdragsluitende
partijen het afweten. Ons hoogste Europese rechtscollege, het EHRM,
lijkt haar vingers ook niet te willen branden aan het recht op leven voor
ongeborenen.
Maar komen er wellicht andere tijden? Zal onder de huidige regering
deze discussie nieuw leven ingeblazen worden? Hierna zal ik betogen dat
men
moeilijke vraagstukken met betrekking tot abortus en recht op leven
liever uit de weg gaat dan dat men een standpunt inneemt. Daartoe zal
ik kort
de geschiedenis over de abortus in Nederland bespreken, het thans geldende
recht en een bespreking van de vier belangrijkste stromingen die worstelen
met de meer filosofische vraag of ongeboren leven bescherming verdient.
Hierna volgt een behandeling over het internationale recht en de rechtspraak
van het EHRM, waarna ik afsluit met mijn conclusie.

GESCHIEDENIS VAN DE ABORTUS IN NEDERLAND

Toen de Code Pénal in Nederland nog kracht van wet had, was

abortus strafbaar gesteld. Dit bleef zo toen Modderman het wetboek van
strafrecht ontwierp. De strafbepalingen in beide teksten waren echter
dusdanig geformuleerd, dat het buitengewoon moeilijk bleek om iemand
voor ‘abortus criminalis’ veroordeeld te krijgen. Daarnaast
bleek er in de praktijk nauwelijks aandacht voor het onderwerp abortus
te bestaan, laat staan dat men abortus als een probleem beschouwde.
In feite was er toen al sprake van abortusvrijheid, ondanks het bestaan
van strafwetgeving.2 Dit veranderde in 1911 toen de abortuswetgeving
werd aangescherpt. Een arts was niet strafbaar wanneer hij handelde
naar de regelen van zijn kunst, de zogeheten ‘abortus arte provocatus’.
Deze medische exceptie erkende men ook al onder de Code en het Wetboek
van Strafrecht maar was niet gecodificeerd. Dit bleef zo onder de nieuwe
wet van 1911. Ondanks de erkenning van een medische exceptie waren artsen
veel terughoudender en veelal weigerachtig geworden om een abortus uit
te voren, nu de (nieuwe) strafbepaling veel ruimer uitgelegd kon worden.3
De discussie rondom abortus laaide wederom op in de jaren zestig en
uiteindelijk zou de Wet afbreking zwangerschap (Waz) hiervan het resultaat
zijn.

WET AFBREKING ZWANGERSCHAP

De regelgeving omtrent abortus is vervat in de Wet van

1 mei 1981, houdende regelen met betrekking tot het afbreken
van zwangerschap, kortweg Waz. De Waz is niet van toepassing
op een
middel ter voorkoming van de innesteling van een bevruchte
eicel in de baarmoeder (art. 1 lid 2 Waz). Hier wordt
(onder andere) gedoeld op de overtijdbehandeling. In het regeerakkoord
staat
dat men wil onderzoeken of de overtijdbehandeling ook
onder het bereik van de Waz moet worden gebracht.4 Aan
de Waz liggen,
zoals
staat te lezen in de considerans, twee waarden ten grondslag.
Dit zijn rechtsbescherming van ongeboren menselijk leven
en recht van de vrouw op hulp bij ongewenste zwangerschap.
De kritische
lezer merkt op dat deze twee waarden op gespannen voet
met elkaar staan. Volgens deze wet mag een zwangerschap
gerechtvaardigd worden
afgebroken wanneer de noodsituatie van de vrouw haar
onontkoombaar maakt. Wat dit precies betekent staat niet
in deze wet te lezen.
Volgens de parlementaire stukken zou het gaan om de toestand
van geestelijke nood waarin de vrouw is komen te verkeren
door haar
ongewenste zwangerschap zonder dat er sprake behoeft
te zijn van dreigend fysiek of psychisch letsel.5 De wetgever
heeft destijds
het begrip niet nader kunnen en willen afbakenen. Dit
omdat de situaties van nood te zeer uiteenlopen en derhalve
niet in algemene
termijnen te omschrijven wanneer van een noodtoestand6
sprake is. Volgens de evaluatiecommissie die de wet in
2005 evalueerde moet
het oordeel van de vrouw omtrent haar voorgenomen abortus
zwaar wegen.7 Het is dus niet verkeerd om te stellen dat
in Nederland een vrouw zelf bepaalt of zij in een noodsituatie
verkeert
en
of een abortus noodzakelijk is. Hoe zit het dan met de
bescherming van ongeboren leven, waarover de considerans
spreekt? De wetgever
gaat ervan uit dat de vrouw zich over het algemeen genomen
zeer wel bewust zal zijn van haar verantwoordelijkheden
voor het nieuwe
leven.8 De wetgever waagt zich er dus niet aan om een
lijn te trekken en te zeggen ‘hier is niet langer sprake
van een noodsituatie, hier komt het recht van ongeboren
leven in gevaar’. Een
andere lacune in de Waz is het ontbreken van een uiterste
termijn waarna een zwangerschap niet langer gerechtvaardigd
mag worden
afgebroken. Op grond van de Waz kan men, in theorie,
tot een dag voor de geboorte nog tot abortus overgaan.
Er staat wel een termijn
in het Wetboek van strafrecht. Uit art. 82a Sr valt af
te leiden dat het doden van een levensvatbare vrucht
een misdrijf tegen
het leven gericht is. Deze grens voor levensvatbaarheid
trekt men (vooralsnog) op 24 weken.9 Voor die gevallen
waarin late zwangerschapsafbreking
onontkoombaar is, denk hierbij aan gevaar voor de gezondheid
van de vrouw, kan een beroep op overmacht (art. 40 Sr.)
worden gedaan.
Behalve art. 82a Sr staat er voor abortus nog een strafbepaling
in art. 296 Sr.

BESCHERMWAARDIGHEID VAN ONGEBOREN LEVEN

Het feit dat abortus onder omstandigheden nog steeds strafbaar

wordt gesteld (art. 296 Sr) wordt door een aantal organisaties
als een probleem beschouwd. Zij zien de strafbaarheid van abortus als
stigmatiserend
en onnodig belastend voor de arts en de vrouw. In dit kader
wordt er op gewezen dat de strafbaarstelling suggereert dat abortus in
beginsel moreel verwerpelijk is.10 Aanhangers die pro abortus (of pro-choice)
zijn zullen zich in een dergelijke redenering kunnen vinden. Deze groep
benadert de ongeboren vrucht vanuit de person-view en ziet het derhalve
niet als persoon en dus niet als beschermwaardig.
Hier tegenover staat de pro-life visie. Hierin is alles wat
uit een mens geboren wordt mens en dus beschermwaardig. Probleem met
deze visies is dat ze de morele discussie overbodig maken en niet bruikbaar
zijn wanneer men een serieus debat over beschermwaardigheid wil voeren.
Er zijn twee andere varianten waarbij een meer genuanceerd standpunt
wordt ingenomen. In de potentialiteits-opvatting gaat men uit van het
vermogen om mens te worden. Men gaat ervan uit dat een ongeboren vrucht
menselijk leven is maar nog geen persoon. Omdat de vrucht wel het vermogen
heeft tot mens uit te groeien is er een grond om het te beschermen. Maar
is het vermogen om in de toekomst mens te worden een reden om te doen
alsof een embryo reeds een persoon is? In deze zienswijze wordt de morele
status van de embryo afgeleid van een toekomstige toestand. Wanneer men
betekenis hecht aan de huidige toestand: te weten een wezen met het vermogen
tot mens/persoon uit te groeien, is het heel goed verdedigbaar om embryo’s
te beschermen omdat ze belang hebben bij hun voortbestaan.11
Naast het potentialiteitsbeginsel kan als andere middenweg nog
het gradualiteitsbeginsel worden genoemd. Dit gaat ervan uit dat naarmate
het ongeboren leven dichterbij zijn voltooiing komt, de beschermwaardigheid
ervan toeneemt.12 Maar volgens Reinders is dit beginsel moeilijk verdedigbaar.
Dit komt omdat van het biologisch ontwikkelingsniveau van een levend
organisme geen kwalitatief oordeel kan worden afgeleid.13 Een embryo kan
in kwalitatief opzicht niet beter zijn omdat het meer biologische functies
verricht dan een foetus van vierentwintig weken. Problematisch is het
beginsel ook wanneer het gebruikt wordt ter ondersteuning van een wettelijke
regeling. Dit betekent dat er uiteindelijk ergens een grens wordt getrokken.
Zo bezien blijft er dus van een opgaande schaal van beschermwaardigheid
niets over.14 Nederland lijkt met de Waz te kiezen voor het gradualiteitsbeginsel
en heeft in de strafwet een grens van 24 weken getrokken.

INTERNATIONAAL RECHT

Kan het internationale recht ons enige duidelijkheid verschaffen

over de status van ongeboren leven? Er zijn meerdere bepalingen in
het internationale recht die een artikel over recht op leven bevatten.
De regering is voornemens
een staatscommissie in het leven te roepen die zal adviseren over
de verhouding tussen de opgenomen grondrechten en de uit
internationale verdragen voortvloeiende rechten, zoals het recht op
leven.15 De VVD van Mark Rutte verwoordt dit voornemen alsvolgt:,”Want
dit kabinet komt vooral met stoptekens en meer regels. Het wil een
staatscommissie die onder meer gaat onderzoeken of het ‘recht op leven’ in
de grondwet moet komen. Ik kan dat niet anders lezen dan als een poging
euthanasie
en abortus te beperken.’’16 Nederland is echter partij bij tal
van verdragen, met verbindende kracht op grond van art. 93 Gw, die
een artikel over recht op leven bevatten (bijv. art. 3 UVRM, 2 EVRM, 6 IVBPR
en 6 IVRK).
Het is dan ook niet meer dan logisch dat we in Nederland op zijn minst
overwegen een dergelijk fundamenteel recht in onze Grondwet op te nemen
en daartoe
onderzoek doen. Tot die tijd zullen we het moeten doen met de huidige
internationale wetgeving. Maar of we hier veel wijzer van worden is de vraag?
Ten aanzien
van art. 6 IVBPR heeft onze wetgever opgemerkt dat men in het midden
heeft willen laten of het ook betrekking heeft op ongeboren leven. Aan het
artikel
kan niet de betekenis worden gegeven van een absoluut verbod op abortus.17
Een soortgelijke redenering vinden we bij art. 6 IVRK. Dit artikel
biedt naar mijn mening het meeste houvast voor ongeboren leven wanneer men
het
leest in combinatie met de preambule. Voor de volledigheid zal ik
de authentieke tekst uit de preambule weergeven: Bearing in mind that,
as indicated in
the Declaration of the Rights of the Child, “the child, by reason
of his physical and mental immaturity, needs special safeguards and
care, including appropriate legal protection, before as well as after birth”.
Men kan art. 6 IVRK*) in combinatie met de bovenbedoelde passage uit
de preambule interpreteren als een recht op leven voor het ongeboren
kind. Met een dergelijke
interpretatie konden de meeste staten zich echter niet verenigen.18
Toch kan met zekerheid gesteld worden dat art. 6 IVRK betrekking heeft
op ongeboren
leven. Wat we echter niet met zekerheid kunnen zeggen is in hoeverre
daarop een inbreuk kan worden gemaakt.

*) Internationaal Verdrag

inzake de Rechten van het Kind (noot van de webmaster)

RECHTSPRAAK

Kan de (internationale) rechtspraak onze vragen beantwoorden? We weten

sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 1995, door Juristenvereniging
Pro Vita aangespannen, dat het geoorloofd is om onder bepaalde voorwaarden
een regeling tot stand te brengen die afbreking van zwangerschap mogelijk
maakt.19 De vraag die toen niet beantwoord werd is of ongeborenen recht op leven
hebben
zoals beschreven in art. 2 EVRM. In de uitspraak van het EHRM van 13
mei 1980 is vastgesteld dat de ongeboren vrucht geen absoluut recht op leven
toekomt
omdat dit zou kunnen betekenen dat het recht van de vrucht zwaarder zal
wegen dan dat van de vrouw, hetgeen vanuit het oogpunt van het doel van het
EVRM
als onwenselijk wordt beschouwd.20
In een uitspraak van het EHRM van 8 juli 2004 kwam onder andere de vraag
aan de orde of een ongeboren vrucht een persoon in de zin van art. 2 EVRM kon
zijn.21 Het Hof constateerde dat hierover in Europees verband geen consensus
bestaat tussen de verdragspartijen. Op zijn best kan men zeggen dat er een
eenstemmigheid bestaat over de gedachte dat een embryo tot de menselijke soort
gerekend kan worden. Het Hof stelt tevens dat in verschillende landen, waaronder
Frankrijk (een van de procespartijen in dit geschil) aan ongeborenen bepaalde
rechten worden verleend bijvoorbeeld met het oog op erfenissen, maar dat ze
daardoor nog geen persoon worden.22 Uiteindelijk komt het Hof tot de slotsom
dat het wenselijk noch mogelijk is om de vraag te beantwoorden of de ongeboren
vrucht een persoon in de zin van art. 2 EVRM is.23
Wat een mooie gelegenheid had kunnen zijn om duidelijkheid te verschaffen
over de status van het ongeboren leven loopt dus met een sisser af. Het
Hof legt de bal terug bij de politiek, lidstaten worden vrijgelaten om
hun eigen
standpunt over abortus te vormen. Het feit dat het Hof zich verschuilt
achter de mogelijke onwenselijke consequenties24 vind ik een zwak argument.
Wanneer de uitkomst van een rechterlijke uitslag als onwenselijk wordt ervaren,
dan
kunnen de bevoegde instanties toch eenvoudigweg de ontstane situatie
repareren met nieuwe wetgeving?

CONCLUSIE

Het geheel overziend kunnen we concluderen dat wetgever en rechter uiterst

terughoudend zijn in het doen van duidelijke uitspraken wat wel en wat
niet kan. De vraag in hoeverre een ongeborene recht op leven heeft blijft
hierdoor onbeantwoord. Onze wetgever wenst niet aan te geven wanneer
een vrouw zich
in een noodsituatie bevindt. Toch wil zij, althans op papier, wel aan
de belangen van het ongeboren leven tegemoet komen. Zij laat deze belangenoverweging
in
zijn geheel aan de vrouw zelf over. Dat lijkt mij geen ‘appropriate legal
protection’ waarover in het IVRK wordt gesproken. Maar zoals gezegd gaat
ook de rechter niet vrijuit. Volgens de hoogste Europese rechter lijkt
het onmogelijk en onwenselijk om een uitspraak te doen over het recht
op leven van ongeborenen. Zo wordt een discussie over een belangrijk
onderwerp min of
meer de mond gesnoerd. Hoe kunnen wij kritiek hebben als de politiek
haar verantwoordelijkheid niet neemt en de rechter geen uitspraak wil
doen?
Met deze vraag zal de politiek
aan de slag moeten gaan. Zij moeten het recht op leven van ongeborenen
op de agenda zetten. De critici die van betutteling spreken moeten
ervan overtuigd worden dat het recht op leven wel degelijk een noodzaak
is!

NOTEN

1.
Deze vraag is gesteld en ook beantwoord door Staatssecretaris
Ross-van Dorp (VWS) zie Aanhangsel Handelingen II, 2006/07,
nr 627.
2.
J. de Bruin, Geschiedenis van de abortus
in Nederland (diss.),
Amsterdam: Van Gennep 1979, p. 94.
3.
J. de Bruin, Geschiedenis van de abortus
in Nederland (diss.),
Amsterdam: Van
Gennep 1979, p. 88.
4.
Coalitieakkoord CDA/PvdA/CU 7 februari 2007, p. 42.
5.
Kamerstukken II 1979/80 15 475 nr 6 p. 41.
6.
Kamerstukken II 1978/79 15 475, nrs 1-4, p. 101; kamerstukken
II 79/79 15 475
nrs 1-4 p.15-16.
7.
M.R.M. Visser e.a., Evaluatie wet afbreking
zwangerschap, Den
Haag: ZonMw 2005,
p. 37.
8.
Kamerstukken II 1979/80, 15 475, nr. 6, p. 21.
9.
Zie Aanhangsel Handelingen II, 2003/04, nr 2016 en Aanhangsel
Handelingen II,
2003,04, nr 2221.
10.
M.R.M. Visser e.a., Evaluatie wet afbreking
zwangerschap, Den
Haag: ZonMw 2005,
p. 147.
11.
J.S. Reinders, De Bescherming van het ongeboren
leven, morele en godsdienstige
overwegingen bij experimenten met menselijke embryo’s, Baarn: Ten Have
1993, p. 92.
12.
H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht.
Deel I Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van
Loghum 2000, p. 130-140.
13.
J.S. Reinders 1993, p. 104 (zie noot 11).
14.
J.S. Reinders 1993, p. 110 (zie noot 11).
15.
Coalitieakkoord CDA/PvdA/CU 7 februari 2007, p. 37.
16.
Werk aan de winkel voor de VVD in de oppositie
digitaal te raadplegen via: http://www.vvd.nl/index.aspx?FilterId=974&ChapterId=1147&ContentId=6307
17.
Kamerstukken II, 1979/80, 15 475, nr. 6, p. 5-6.
18.
P.W. Smits, The right to life of the unborn
child in international documents, decisions and opinions, Bedum: Scholma Druk 1992,
p. 51
19.
HR 16 juni 1995, NJ 1997, 131 (Pro Vita; m.nt. E.A. Alkema).
20.
EHRM 13 mei 1980, X/Verenigd Koninkrijk, appl.nr. 8416/79.
(http://www.echr.coe.int.)
21.
EHRM 8 juli 2004, AB 2005, 10 (Vo tegen
Frankrijk; m.nt. B.C.
van Beers).
22.
Idem, paragraaf 84.
23.
Idem, paragraaf 85.
24.
Denk hierbij niet alleen consequenties voor het
abortusvraagstuk maar ook aan de gevolgen voor vraagstukken i.v.m.
embryonaal onderzoek
zie bijv: B.C. van
Beers,’De mysterieuze status van het embryo’, NJB 2005/13, p. 678
e.v

 

* * * * *

 

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging

14 June, 2015 15:19