Categorie: Thema's aangaande Levenseinde (PVH)

De Pil van Drion: voorbij de betovering

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 6, p. 141-144 Door Dr Theo Boer universitair docent Systematische Theologie (Christelijke Ethiek) bij de Universiteit Utrecht. Tevens verbonden aan het Universitair Centrum voor…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 6, p. 141-144

Door Dr Theo Boer
universitair docent Systematische Theologie (Christelijke Ethiek) bij de Universiteit Utrecht.
Tevens verbonden aan het Universitair Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht (CBG)

De Pil van Drion is bezig zijn appèl te verliezen. Deels door
ontwikkelingen in de Nederlandse politiek – discussies over Pil de
zijn toch vooral een verdienste van ‘Paars’ -, deels omdat discussies in de samenleving
hierover blijven steken in onduidelijkeid over het concept en over
de voors en de tegens ervan, mocht het doorgaan. Het is genoeglijk bekend dat ‘de’
Pil van Drion niet bestaat, en dat in meerdere opzichten. Hij bestaat
niet in de zin van een eenduidig concept. Sommigen denken aan één
pil, anderen aan een tweetrapsraket. Evenmin is duidelijk of men denkt
aan een pil, een drankje of nog iets anders, noch in hoeverre artsen,
apothekers of andere professionals niet toch bij de praktische uitvoering
van het idee betrokken dienen te zijn. Hoe dan ook, precies omschreven
– pil, drankje, één- of tweetrapsraket – bestaat hij evenmin
als feitelijke mogelijkheid, want afgezien van de praktische problemen
stapelen de morele en politieke bedenkingen zich op. Maar in één
opzicht bestaat de Pil van Drion nog wèl: als gedachte mogelijkheid
dat (1) oudere burgers (2) zonder afhankelijk te zijn van een arts,
(3) op een wijze die effectief is en zo min mogelijk ongerief veroorzaakt
bij betrokkene en zijn nabestaanden, (4) een einde kunnen maken aan
hun ]even. In het onderstaande bekijken we elk van deze vier elementen
op hun merites.

1. OUDERE BURGERS

Volgens het oorspronkelijke idee is de Pil van Drion bestemd voor oude(re) mensen.
Waarom bied je de Pil niet aan aan eenieder die genoeg heeft
van het leven – 12, 43 of 87 jaar oud? De meest waarschijnlijke
verklaring voor het hanteren van een leeftijdsgrens is de aanwezigheid
van impliciete overtuigingen over wat ‘natuurlijk’ is in het leven.
Wil iemand van 30 dood, dan schrik je nu eenmaal veel harder dan wanneer
iemand van 85 dood wil. De term ‘klaar met leven’ appelleert, ondanks
associaties aan een achterhaalde maakbaarheidgedachte, aan een fundamentele
ervaring van de meeste mensen: dat het leven net als de natuur zijn
seizoenen kent. Het is nogal een verschil of een bloem in het voorjaar
in de knop wordt gesmoord, of dat diezelfde bloem na de bloei verwelkt
en sterft. iemand die oud is, ‘mag’ heengaan. Dat is een belangrijk
intuïtief appèl van de Pil van Drion. De kracht van deze seizoenen-analogie
wordt versterkt door een aantal aanvullende omstandigheden. In het leven
van jongeren zit lichamelijk, psychisch, financieel en sociaalmaatschappelijk
doorgaans meer ‘muziek’ dan in dat van ouderen; bij jongeren denken we
aan mensen die zichzelf kunnen redden, bij ouderen aan toenemende afhankelijkheid,
aan incontinentiemateriaal, Eau de Cologne, loepjes, Kukident en gehoorapparaten.
Bijna al datgene wat in amusement en reclame als ideaalbeeld geldt,
is bij ouderen afwezig. Als ik een voorstander van de Pil was, zou ik
om strategische en misschien ook wel principiële redenen hameren
op een bepaalde ondergrens. Waarom? Omdat zo’n ondergrens suggereert
dat de Pil van Drion niet primair een zelfmoordpil is, maar gewoonweg
‘de natuur een handje helpt’.
Wie zo’n ondergrens wil hanteren, krijgt evenwel te maken met een aantal
lastige kwesties. Bij lang niet alle mensen lopen de seizoenen synchroon.
Sommigen zijn vroege bloeiers, anderen laatbloeiers. Sommigen zijn snel
opgebrand, anderen beginnen op hoge leeftijd aan een nieuwe of waarachtige
bloeitijd. Netty Boomsma uit het verhaal van Chabot was al op haar 50ste
klaar met leven, Mary Dresselhuijs is met bijna 90 nog lang niet klaar.
Maar toch, als ik voor de Pil was, zou ik de onrechtvaardigheid van
een leeftijdsgrens maar voor lief nemen, net zoals bijvoorbeeld de pensioengerechtigde
leeftijd van 65 jaar. Grenzen zijn nu eenmaal pijnlijk voor de uitzonderingen.

Een tweede probleem bij het hanteren van een leeftijdsgrens is wijsgerig-antropologisch:
wat geeft ons reden om uit een min of meer natuurlijk proces normatieve
conclusies te trekken? In de moderne samenleving proberen we ons juist
op allerlei manieren aan ‘natuurlijke’ processen te ontworstelen. Facelifts,
IVF, het homohuwelijk en overwinteren in Florida zijn maar enkele voorbeelden
van pogingen om de hegemonie van ‘natuurlijke’ processen te boven te
komen. Zou dan in dit geval het feit dat een oud mens rimpelig en gebrekkig
wordt, opeens wèl aanleiding mogen zijn tot normatieve conclusies,
en wel verregaande?

Een derde probleem waar de voorstander van een leeftijdsgrens zich over
moet verantwoorden, is de suggestie dat ouderen op minder bescherming
kunnen rekenen. Een politiek die aan mensen van zeg boven de 73 jaar
het recht van zelfdoding toebedeelt en mensen onder die leeftijd tegen
zelfdoding blijft beschermen, geeft misschien impliciet het signaal
af dat ouderen groot gelijk hebben als ze dood willen. Misschien leidt
zo’n politiek tot een verminderde bescherming van het leven van oudere
mensen, of bevat zij de suggestie dat ouderen er maar beter een eind
aan kunnen maken. Misschien leidt het er op den duur toe dat ouderen
die niets meer hebben om voor te leven, maar toch geen Pil wensen, minder
goed verzorgd worden. De meest effectieve methode om dit soort suggesties
voor te zijn is om de Pil in beginsel aan een ieder te verschaffen.
Dan is het weer: gelijke monniken, gelijke kappen. ledereen evenveel
waard. Oud ofjong, niemand mag lichtvaardig uit het leven stappen.

2. ZONDER AFHANKELIJK TE ZIJN VAN EEN ARTS

Je kunt je met enig recht afvragen waarom uitgerekend artsen zo diepgaand
betrokken zouden moeten zijn bij levensbeëindiging. Bij euthanasie kun je daar
nog wat bij voorstellen. Daar is dikwijls sprake van een ziektegeschiedenis waarbij de
arts was betrokken, maar bij de Pil van Drion kan het gaan om mensen die niks ernstigs mankeren.
Het voorschrijven van een levensbeëindigend middel of het toedienen ervan heeft weinig
met geneeskunst te maken. Levensbeëindiging kan iemand, mits goed
voorgelicht, ook zelf doen. Je kunt er, als je iemand niet alleen wilt
laten, ook politie-agenten of militairen voor inhuren, want met moderne wapens
kunnen ook zij iemand tegenwoordig effectief en zonder ongemak een zachte
dood geven. Bijkomend voordeel is dat j e ook nog eens een meldingspercentage
van 100% verkrijgt.

In het streven naar verminderde afhankelijkheid van een arts worden onverwachte
tegenstanders verenigd. Weifelende artsen en militante autonomie-freaks
vinden elkaar in hun afkeer van een te grote medische betrokkenheid.
Het is steeds minder een geheim dat vele artsen emotionele, morele en
professionele bedenkingen blijven houden bij actieve levensbeëindiging.
Doden blijft een loodzware klus. Als levensbeëindiging meer een verantwoordelijkheid
wordt van de cliënt, en er voor de ’traditionele’ euthanasiegevallen
steeds meer palliatieve alternatieven beschikbaar komen, krijgen artsen
weer meer zicht op hun primaire taken: voorkomen, genezen, verzachten,
troosten. En het mes snijdt, zoals schrijfster Karin Spaink stelt, aan
twee kanten: de mondige burger wil onder de bedilzucht van medici uit,
bevrijd van de grillen van deze of gene wildvreemde professional die
de ernst van zijn lijden en de klaarheid van zijn leven beter zou kunnen
beoordelen dan hij of zij zelf.
Er ligt in het verlengde van het bovenstaande nog een aantrekkelijk
element in de Pil: zelfdoding wordt weer teruggebracht tot zijn essentie,
tot wat het altijd is geweest: de beslissing van een individu om een
eind aan zijn leven te maken. Wanneer de dokter hulp verschaft, blijft
deze zelfdoding geassociëerd met medische overwegingen in de ruimste
zin: lichamelijk, psychisch, sociaal. Medische betrokkenheid verleent
er bovendien misschien een zweem van legitimiteit aan: “lk heb
er met mijn dokter over gepraat; hij is het met mij eens, hij komt morgenavond
om acht uur bij ons thuis”. Het oordeel van iemand met zo’n maatschappelijk
aanzien kun je toch vertrouwen? De dokter verleent de euthanasie of
de zelfdoding bovendien een gevoel van intimiteit. Er is een bed en
daar ligt iemand op, de dokter zit ernaast, de familie houdt de hand
vast en de patiënt ‘gaat slapen’. Door arts en patiënt uit
deze innige verstrengeling te verlossen, wordt geneeskunst weer geneeskunst
en zelfdoding weer zelfdoding.
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er op de toegang tot en het
gebruik van levensbeëindigende middelen strenge controle moet zijn.
Voor- en tegenstanders van de Pil zijn het daarover eens. Maar hoe regel
je dat praktisch? Moet er, analoog aan het Nederlands donorregister,
een register komen van mensen die de Pil in hun bezit hebben? Wie controleert
dat opa zijn Pil niet aan zijn kleinzoon ter beschikking stelt? Wie
controleert of moeder de Pil vrijwillig heeft ingenomen? Moetje een
voorgenomen zelfdoding vooraf melden en daarbij je huissleutel vooraf
aan de huisarts geven? Moet iemand de ernst en de duurzaamheid van zijn
doodswens laten vastleggen? Wie controleert een zorgvuldige inname,
bij voorbeeld op een nuchtere maag, in de avond, zonder interferentie
met andere geneesmiddelen? Wie checkt of niet-ingenomen pillen weer
worden opgehaald? Hebben zij een uiterste houdbaarheidstermijn? En wat
als zij kwijtraken? Het lijkt niet waarschijnlijk dat het Nederlandse
publiek zit te wachten op nieuwe ingewikkelde procedures, maar ze zijn
wel onontkoombaar wil het met die Pil ooit nog wat worden.

3. EFFECTIEF EN MET ZO MIN MOGELIJK ONGERIEF

Ook op dit punt blijft het idee van de Pil niet zonder appèl.
Zelfdodingen zijn al erg genoeg, maar de manier waarop maakt ze vaak des te gruwelijker.
Voor menige nabestaande is de wijze waarop iemand aan zijn eind komt
emotioneel bijna niet te verdragen. Als ik treinmachinist was, zou ik
de Pil misschien een welkome oplossing vinden. Het bergen en identificeren
van een overledene is dikwijls een bovenmenselijke opgave. Nog afgezien
van zelfdodingen die ineffectief zijn en iemand alsnog in een ziekenhuis
doen belanden, met alle kansen op complicaties en nieuwe pogingen.
De hier genoemde overweging is geen argument voor zelfdoding, maar fungeert
puur pragmatisch: ‘Als het dan gebeurt, dan liever zo’, analoog aan
overwegingen als ‘als iemand aan drugs verslaafd is, dan maar met van
staatswege verstrekte heroïne’. Het is dit argument – ‘beter de
Pil dan de trein of de strop’ – dat op velen een sterke indruk maakt.
Maar is het wel zo’n sterk argument? Ten eerste moet gezegd worden:
weerzin tegen een gewelddadige zelfdoding alleen is geen voldoende argument
voor de Pil. De angst dat heroïneverslaafden gaan stelen en zwerven
is evenmin een voldoende argument om het hele Nederlandse volk gratis
heroïne te verschaffen. Òfwel je bent voor het vrije recht
op zelfdoding, en je ziet de vermindering van het aantal gewelddadige
suïcides als bijkomend voordeel; òfwel je voornaamste overweging
is dat je het aantal gewelddadige suïcides wilt voorkomen, maar
dan stel je de Pil uitsluitend ter beschikking aan mensen die suïcidaal
zijn; dat verdient dan echter de naam ‘Pil van Drion’ niet meer.
Het is voorts de vraag of het aantal gewelddadige suïcides door
de Pil zal verminderen. Veel suïcides vinden bij niet-ouderen plaats,
dus met een Pil met leeftijdsgrens richt je je maar op een deel van
het probleem, namelijk op oudere suïcidalen. Bovendien kunnen velen waarschijnlijk
helemaal niet zo ‘nuchter’ kiezen tussen een gewelddadige suïcide
en de Pil. Bij de Pil gaat het om zogenaamde balanssuïcides: iemand
heeft er lang over nagedacht, voors en tegens afgewogen, de middelen
verkregen en zet op een vooraf bepaald tijdstip een punt achter zijn leven. Bij
een balanssuïcide zijn er ook zonder Pil wegen (Internet, medicijnen
opsparen) te bewandelen. Gewelddadige suïcides daarentegen zijn
vaak niet van tevoren gepland. Zij worden begaan in vlagen van depressie,
paniek of verstandsverbijstering en de wens om het snel (direct) en
gewelddadig te doen is in veel gevallen onlosmakelijk verbonden met
de doodswens zelf. lemand in een acute suïcidale psychose krijgt,
als je de nuchtere voorstanders van de Pil hoort spreken, echt van vandaag
op morgen niet zo’n Pil, en zo iemand zal dus in veel gevallen wel degelijk
voor de trein of de flat blijven kiezen. Het enige dat je kunt zeggen
is dat de Pil mogelijk een aantal mensen zal afhouden van een gewelddadige
dood.

4. EEN EIND MAKEN AAN JE LEVEN

Bij dit alles zou de belangrijkste vraag bijna blijven liggen: hoe
aanvaardbaar is überhaupt de zelfgekozen dood?
Is kiezen voor de dood onderdeel van de menselijke autonomie? Bij het
antwoorden op deze vraag kun je twee soorten overwegingen noemen. Ten
eerste algemeenmenselijke. Bij alle discussies over de Pil van Drion
zou je bijna vergeten dat, zolang mensen menselijke ervaringen blijven
houden, ‘jezelf doden’ nooit een onomstreden recht zal worden zoals
de keuze voor een partner, beroep, woonplaats of vakantiebestemming
dat wel is.15
Jezelf doden terwijl je noch lichamelijk terminaal ziek, noch psychisch ziek
bent, alleen omdat doorleven je te zwaar valt, zal waarschijnlijk nooit
‘normaal’ kunnen worden. Je kunt daar allerlei argumenten voor noemen.
Immanuel Kant beschreef zelfdoding als een daad van ultieme minachting voor de menselijke
autonomie, want vanaf dat moment is die voorbij;je kunt wijzen op het
feit dat elk normaal mens, other things being equal, een zachte natuurlijke
dood verkiest boven een zachte zelfdoding;je kunt wijzen op de impact
van een zelfgekozen dood op de nabestaanden; je kunt je proberen in
te denken hoe het zou zijn geweest als Prins Claus niet vechtend tegen
zijn ziektes was overleden, maar op een zelfgekozen moment voor zelfdoding
had gekozen.Wie de Pil van Drion verdedigt, gaat voorbij aan de normativiteit
die inherent is aan het menselijk bestaan en die het leven hoger stelt
dan de dood en de natuurlijke dood weer hoger dan de zelfgekozen dood.
De voorstander van de Pil riskeert bovendien dat hij menselijk leed
niet serieus genoeg neemt.Wij herinneren ons allemaal de hartverscheurende
beelden van mensen die op 11 September 2001 uit de brandende WTC torens
omlaag sprongen. Stel dat ik op zo’n moment zou zeggen: “lk vind
dat die mensen dat recht niet hebben. Zelfdoding is immers verkeerd”.
Vrijwel iedereen ziet het ongepaste – onpastorale, ongevoelige – van
zo’n afkeurende reactie in. Maar degene die betoogt dat deze mensen
een moreel recht hebben om omlaag te springen maakt evenzeer een discutabele
evaluatie. In beide gevallen is er geen oog voor de noodsituatie: er
is brand! Het wordt mensen zo heet onder de voeten dat ze springen.
Analoog hieraan kunnen we ons afvragen of de belangrijkste vraag bij
de Pil van Drion wel de vraag naar de aanvaardbaarheid van zelfdoding
op hoge leeftijd is.Weet iedereen eigenlijk niet dat zelfdoding triest,
tragisch en onwenselijk is en blijft? Misschien is de belangrijkste
vraag daarom: in wat voor samenleving zijn we beland dat sommige mensen
het niet meer volhouden? Zegt het pleidooi voor de Pil van Drion niet
meer over de eenzaamheid en de onleefbaarheid van de ouderdom dan over
het recht op zelfdoding? Is de hang naar een Pil niet een hartenkreet
ten faveure van een humaner ouderenbeleid? Hoe lang nemen wij de grenzenloze
vereenzaming van ouderen, hun sociale en maatschappelijke uitstoting
en de tekort schietende ouderenzorg nog voor lief? Niet voor niets staat
in de Tien Geboden het gebod ‘Eert uw vader en uw moeder’ nog voor het
verbod op doden.

Tenslotte zijn er naast algemeen-menselijke ook specifieke overwegingen,
dat wil zeggen overwegingen die minder breed gedeeld worden, maar daarom
niet minder belangrijk zijn. Ik doel hier met name op de gegevenheid
van het leven. De gewaarwording dat ik buiten mijn eigen wil tot stand
ben gekomen, dat ik niet mijzelf toebehoor, dat ik leef op een eilandje
van leven temidden van geestloze materie, dat ik, wat mensen ook beweren,
niet over de grens van de dood kan heenkijken, alsmede de loodzware
last die kleeft aan de beslissing om de dood direct en onomkeerbaar
te bewerkstelligen, zijn voor mij persoonlijk te pregnant om ze te kunnen
negeren. De tekst ‘Laat mij niet mijn lot beslissen: zo ik mocht ik
durfde niet’ (Lied 293:3, Liedboek der Kerken) verwoordt die ervaringen
en krijgt in het licht van recente discussies het karakter van een geuzenlied.
De sterkste begrenzing van de menselijke zelfbeschikking is, het kan
ook niet anders, religieus van aard. De vraag is gerechtvaardigd of
dit soort overwegingen, behalve dat ze voor vele mensen persoonlijk
aanleiding zijn om met een wijde boog om de Pil van Drion heen te lopen,
reden genoeg zijn om haar aan anderen te onthouden. Vermoedelijk niet.
Dat neemt niet weg dat ook die anderen de plicht hebben om de betovering
van het idee van een Pil die een einde maakt aan al je ellende, aan
een kritische evaluatie te onderwerpen. Het resultaat van dat zelfonderzoek
kon nog wel eens anders uitpakken dan sommige avant-gardisten voor enkele
jaren nog bevroedden.

Reacties uitgeschakeld voor De Pil van Drion: voorbij de betovering

Het recht op zelfdoding De Pil van Drion en de rechten van de mens.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 104-107 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH INLEIDING In 1991 schreef Huib Drion, oud-hoogleraar…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 104-107

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH

INLEIDING

In 1991 schreef Huib Drion, oud-hoogleraar burgerlijk recht aan de
Rijksuniversiteit Leiden en tot 1984 vice-president van de Hoge Raad,
een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad met als titel Het
zelfgewilde einde van oude mensen. Hierin pleitte hij voor de vrije
verstrekking van zelfdodingsmiddelen aan ouderen. ‘Mijn ideaal’,
schreef hij, ‘is dat oude mensen die op zichzelf zijn aangewezen,
naar een arts kunnen lopen – hetzij hun huisarts, hetzij een daartoe
aangewezen arts – om de middelen te verkrijgen waarmee zij op
het moment dat hun dat zelf aangewezen voorkomt, een eind aan hun leven
kunnen maken op een manier die voor henzelf en voor hun omgeving aanvaardbaar
is.’
Destijds kreeg Drion talloze reacties op zijn bijdrage. Voor- en tegenstanders
vulden de opiniepagina’s met hun standpunten. De pil is er evenwel
nooit gekomen. Nu, meer dan tien jaar later, staat Drions ideaal opnieuw
ter discussie. Op zaterdag 16 maart j.l. besloot het congres van de
Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) een plan de
campagne te gaan maken voor het verstrekken van zelfdodingsmiddelen.
De vereniging wil een proef starten, waarbij niet-medici helpen bij
zelfdoding. Zij gaat met farmacologen op zoek naar een pil van Drion,
die niet-medici kunnen toedienen. Vrijwilligers spelen volgens de vereniging
namelijk een centrale rol bij de beoordeling van de vraag naar zelfdoding
en daarom zouden zij de pil van Drion moeten toedienen. Dit najaar zal
de NVVE een aanvraag voor een experiment indienen bij het ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Dat de NVVE op dit moment de Pil van Drion-discussie opnieuw heeft aangezwengeld,
is niet zo vreemd. Immers, op 1 april j.l., toen de nieuwe Euthanasiewet
van kracht werd, realiseerde de vereniging een van haar hoofddoelstellingen.
In Trouw (van 18 maar 2002) liet NVVE-directeur Jonquière dan
ook weten dat ‘nu euthanasie wettelijk is geregeld, het een logische
stap [is] verder te gaan met hulp bij zelfdoding’.

HET (GROND)RECHT OP ZELFDODING

De Pil van Drion-discussie verschilt van de euthanasiediscussie in
die zin dat aan de vraag om hulp bij zelfdoding niet per definitie lijden
ten grondslag ligt dat zijn oorzaak (in overwegende mate) vindt in een
somatische en/of psychische aandoening. Hulp bij zelfdoding in de zin
van de Euthanasiewet kan onder omstandigheden juridisch gerechtvaardigd
zijn. In de situaties waarop de Pil van Drion-discussie betrekking heeft,
kan evenwel ook ander lijden dan ‘medisch’ lijden aan ten
grondslag liggen, zoals het geval was in de roemruchte zaak Brongersma.
Wat de discussies wel gemeen hebben is het juridische: het gaat om hulp
bij zelfdoding in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht
(Sr). Zelfdoding als zodanig is niet in dit wetboek opgenomen, maar
dat zelfdoding door de wetgever voor onwenselijk wordt gehouden, mag
worden afgeleid uit het feit dat hulp bij zelfdoding wel strafbaar is
gesteld. Spreken van een recht op zelfdoding is dan ook onzin voor zover
daarmee gedoeld wordt op een in een wetboek neergelegd recht.
Uiteraard spreekt men niet op deze wijze van het recht op zelfdoding.
Men pleegt te spreken van iets dat veel fundamenteler is, een recht
dat veel zwaarder weegt dan het positieve recht. Nadat het Europese
hof voor de rechten van de mens op 29 april uitspraak had gedaan in
haar zaak, liet Dianne Pretty weten van mening te zijn dat ’the
law has taken away all my rights’. Pretty had de beslissing van
het Britse openbaar ministerie om niet op voorhand toe te zeggen haar
man niet te vervolgen indien deze haar bij haar zelfdoding behulpzaam
zou zijn, vergeefs aangevochten tot in hoogste instantie.
Het positieve recht zou Dianne Pretty al haar rechten hebben ontnomen.
Op welke rechten zou zij hebben gedoeld? Op het recht op zelfdoding?
Op het recht op hulp bij zelfdoding? Het recht op een waardige dood
misschien of het recht om verschoond te blijven van een kommervolle
dood? Het recht om te sterven op een zelfgekozen wijze op een zelfgekozen
tijdstip? In ieder geval heeft het er veel van weg dat van rechten als
deze gesproken wordt als waren het grondrechten of mensenrechten. Bestaat
er nu zoiets als een grondrecht of mensenrecht op (hulp bij) zelfdoding?
Met Dianne Pretty menen velen van wel.

HET RECHT OP LEVEN

Op 29 april j.l. oordeelde het Europese hof in de zaak Pretty v.
Verenigd Koninkrijk dat het Britse verbod op ‘assisted suicide’ niet
in strijd is met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De weigering van het
Britse openbaar ministerie om toe te zeggen dat de echtgenoot van Dianne
Pretty (verlamd, ongeneeslijk ziek, maar volledig wilsbekwaam) niet
zou worden vervolgd indien deze haar bij de beëindiging van haar
leven behulpzaam zou zijn. Het belang van deze uitspraak is gelegen
in de uitleg die het hof geeft aan artikel 2 EVRM.
In het eerste lid van artikel 2 EVRM is bepaald dat het recht van eenieder
door de wet beschermd wordt. Niemand mag opzettelijk van het leven worden
beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis
wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet. In het
tweede lid is een limitatieve opsomming te vinden van de omstandigheden
waarin de beroving van het leven niet geacht wordt in strijd met artikel
2 te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld
dat absoluut noodzakelijk is.
Over dit recht op leven zegt het hof twee belangrijke dingen. Toen ten
tijde van het wetgevingsproces gevraagd werd naar de verhouding van
de Euthanasiewet met het in artikel 2 EVRM gewaarborgde recht op leven,
werd in navolging van de gezondheidsjurist Leenen van regeringszijde
betoogd dat een individueel vrijheidsrecht (als het recht op leven)
nimmer kan werken tegen de vrijheid van het betrokken individu. Er is
een recht op individuele zelfbeschikking, aldus Leenen, dat inhoudt
dat men ook voor niet leven moet kunnen kiezen. Met andere woorden,
het leven komt het individu toe, dus moet dit individu zijn recht op
leven kunnen vervreemden. Zoals er geen inbreuk op het recht van eigendom
plaatsvindt indien dit geschiedt met instemming van de eigenaar, zo
wordt ook het recht op leven niet geschonden indien het betrokken individu
daar toestemming voor gegeven heeft. In de zaak Pretty stelt
het hof evenwel vast dat het recht op leven van artikel 2 EVRM zo fundamenteel
is dat het geen ‘negatief aspect’ kent. Naar zijn oordeel
kan de bepaling van artikel 2 lid 1 EVRM niet zo worden geïnterpreteerd
(althans niet zonder de taal geweld aan te doen) dat men er ‘het
diametraal tegengestelde recht om te sterven’ aan kan ontlenen.
Eerder, in zijn uitspraak in de zaak Streletz, Kessler en Krenz v.
Duitsland (gedaan op 22 maart j.l.) sprak het hof overigens al van
datzelfde recht op leven als ‘een onvervreemdbaar attribuut van het menselijke
wezen’.
Niet alleen is het recht op leven onvervreemdbaar. Naar het oordeel
van het hof is het ook het meest fundamentele recht. Het is het recht
dat het genot van alle andere mensenrechten mogelijk maakt. Reeds in
de zojuist genoemde zaak Streletz vatte het hof het recht op
leven op als ‘het hoogste recht in de hiërarchie van de mensenrechten’.
Deze kijk op het recht op leven heeft gevolgen voor de interpretatie
van de overige bepalingen van het EVRM. In de zaak Pretty merkt
het hof namelijk ook op dat elke interpretatie van het Europees mensenrechtenverdrag
in overeenstemming moet zijn met zijn coherentie als een instrument
van mensenrechtenbescherming. Dit betekent dat alle andere bepalingen
van het verdrag moeten worden opgevat in harmonie met artikel 2 EVRM,
waarin –zoals gezegd – het hoogste recht tot uitdrukking
wordt gebracht. In de zaak Pretty had dit gegeven tot gevolg dat het
beroep op andere bepalingen dan artikel 2 EVRM faalde.
In artikel 3 EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan
folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De weigering van het Britse openbaar ministerie om op voorhand toe te
zeggen dat haar echtgenoot niet zou worden vervolgd, zag Pretty als
een schending van het verbod van artikel 3 EVRM. Het hof oordeelde anders.
Het beroep op artikel 3 EVRM zou in dit verband namelijk inhouden dat
de staat handelingen goedkeurt die de intentie hebben leven te beëindigen,
en deze verplichting kan niet aan het verbod op onmenselijke behandeling
worden ontleend. De Europese rechter interpreteerde dus het verbod van
artikel 3 in harmonie met artikel 2 EVRM en op soortgelijke wijze ging
hij om met het beroep van Pretty op andere EVRM-bepalingen.
Overigens zij opgemerkt dat ook de indieners van de Euthanasiewet zich
destijds beriepen op artikel 3 EVRM. Naast het argument van de vervreemdbaarheid
van het recht op leven voerden zij tevens aan dat – mocht het
recht op leven wel onvervreemdbaar blijken te zijn – het recht
van artikel 2 zou botsen met het verbod van artikel 3, daar van regeringszijde
werd betoogd dat aan de bepaling van dit laatste artikel wel de positieve
verplichting ontleend zou kunnen worden voor het treffen van een regeling
die voorziet in het voorkomen van ernstig lijden. In dat geval botsen
de grondrechten van de artikelen 2 en 3 EVRM en staat het de wetgever
vrij, zo meende men, om naar bevind van zaken te handelen en zo nodig
te kiezen voor artikel 3. Achteraf bezien, in het licht van de uitspraak
in de zaak Pretty, is ook deze argumentatie niet steekhoudend.

WAARDIGHEID, GÉÉN ZELFBESCHIKKING

Naar de mening van de Nederlandse wetgever ligt het recht van individuele
zelfbeschikking dus ten grondslag aan het recht op leven. Ware dat niet
het geval, dan zou de interpretatie volgens welke dit recht vervreemdbaar
is, weinig begrijpelijk zijn. Buitengewoon relevant is dan de verwijzing
van het hof in de zaak Pretty naar Aanbeveling 1418(99) van de
Assemblee van de Raad van Europa, welke toeziet op de bescherming van
de mensenrechten en de waardigheid van terminaal zieke en stervende mensen. Hierin wordt
gezegd dat ‘het zelfbeschikkingsrecht van een individu weliswaar
van groot belang [is], maar dat het uiteindelijk wortelt in diens onschendbare
en onvervreemdbare waardigheid, een waardigheid die inherent is aan
het bestaan van een menselijk wezen’. ‘Deze waardigheid’,
zo valt verder te lezen in de Aanbeveling, ‘is niet het voortbrengsel
van conventie en evenmin het gevolg van de erkenning van anderen. Eerbied
voor de menselijke waardigheid staat los van elke feitelijke reciprociteit
en men bezit haar louter en alleen omdat men uit mensen voortkomt.’
Iets dat wortelt in iets anders, valt er niet mee samen. Het individuele
zelfbeschikkingsrecht vormt onmiskenbaar een belangrijke component van
het beginsel van menselijke waardigheid, maar het is er niet aan identiek,
en het is het beginsel van de menselijke waardigheid dat ten grondslag
ligt aan het Europese mensenrechtenverdrag. Het verschil tussen het
beginsel van de menselijke waardigheid en het recht van individuele
zelfbeschikking komt juridisch tot uitdrukking in de onvervreemdbaarheid
van het recht op leven. Naar men mag aannemen zijn alle andere door
het EVRM gewaarborgde grondrechten vervreemdbaar, maar het recht op
leven is dat niet. Dit betekent dat aan een uitspraak als ‘Ik
wens mijn leven te beëindigen, help mij daarbij!’, geen enkel
rechtsgevolg kan worden toegekend, niet in de zin van een verplichting
bij de ander om aan de uitspraak gevolg te geven (uiteraard niet), maar
ook niet in de zin van een recht of een bevoegdheid.
Maakt het ook op een andere, niet-juridische wijze wat uit wanneer men
uitgaat van het beginsel van de menselijke waardigheid? Wanneer aan
het recht van individuele zelfbeschikking de hoogste waarde toekent,
dan zal men met Jacob Kohnstamm, de voorzitter van de NVVE, van mening
zijn dat ‘een doodswens per definitie “authentiek” [is]’ en
dat ‘de samenleving die wens [dus moet] accepteren, zonder ongewenste
hulp op te dringen’ Een individu, aldus Kohnstamm in CV Koers
(november 2001), moet zijn eigen levenseinde kunnen bepalen. Deze attitude
is ondenkbaar indien menselijke waardigheid voorop wordt gesteld. Gaat
men uit van dat beginsel, dan is de authenticiteit van een doodswens
niet vanzelfsprekend. Eerbied voor de menselijke waardigheid betekent
dat men na het vernemen van een doodswens juist wel zal zoeken naar
een onderliggende verklaring, ook als het gaat om ‘ander’ lijden.
Eerbied voor de menselijke waardigheid zal ook inhouden dat men hulp
aanbiedt, zelfs als deze ongewenst is. Eerbied voor het leven maakt
dat het aanbieden van hulp niet op voorhand als opdringerig moet worden
opgevat.

CONCLUSIE

Het is onzin om te spreken van een grondrecht op (hulp bij) zelfdoding.
Wel is er een recht op leven, dat onvervreemdbaar is
omdat niet het recht van individuele zelfbeschikking maar het beginsel
van de menselijke waardigheid eraan ten grondslag ligt. Dit
beginsel maakt dat men een doodswens op een wezenlijk andere wijze
benadert dan die welke de NVVE voorstaat. Dat het door de NVVE
gewenste experiment met de pil van Drion geen doorgang zal vinden,
is evident.
Van het openbaar ministerie wordt namelijk precies datgene
verlangd wat Dianne Pretty wilde van de Britse ‘Director
of Public Prosecutions’, namelijk de toezegging op voorhand
dat niet tot vervolging zal worden overgegaan. Gegeven
de uitspraak in de Pretty-zaak zal het OM tot deze vorm van medewerking
niet genegen zijn.

Reacties uitgeschakeld voor Het recht op zelfdoding De Pil van Drion en de rechten van de mens.

De kritiek van prof.dr. H.J.J. Leenen op het functioneren van de regionale toetsingscommissies euthanasie.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 103 Door Dr. Th.A.M. van der Horst bestuursjurist te ‘s-Gravenhage Wanneer men verneemt dat in het jaar 2000 2123 gevallen van euthanasie…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 103

Door Dr. Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

Wanneer men verneemt dat in het jaar 2000 2123 gevallen van euthanasie
zijn gemeld en in 2001 2054 gevallen, kan men alleen maar vaststellen
dat er in 2001 minder is gemeld dan in 2000. Dat is alles. Het ontbreken
van cijfers die de werkelijkheid van het aantal euthanasiegevallen
laten zien, maakt het trekken van verdere conclusies onmogelijk. Wie nochtans
meent enkel uit de verminderde meldingscijfers iets te kunnen afleiden
met betrekking tot de meldingsbereidheid van euthanaserende artsen,
fantaseert er gewoon maar wat op los. Natuurlijk staat het iedereen vrij om dat
te doen. Met wetenschapsbeoefening heeft dat echter niets te maken.

In NRC Handelsblad van 23 mei 2002 komt “Professor H. Leenen, emeritus
hoogleraar sociale geneeskunde en gezondheidsrecht aan de Universiteit
van Amsterdam…” aan het woord: het dalende aantal meldingen
is hieraan te wijten dat artsen ervoor terugschrikken om te melden omdat
zij zich ongerust maken over de werkwijze van toetsingscommissies. Die
graven dieper dan voorheen het openbaar ministerie de euthanasiemeldingen
meestal routinematig afhandelde.

Leenen die, zoals we zagen, door NRC Handelsblad nadrukkelijk als man
van wetenschap aan het lezerspubliek wordt gepresenteerd, meent dus een
afnemende meldingsbereidheid onder de euthanaserende artsen te kunnen
vaststellen. Wellicht heeft hij daarin gelijk. Zolang hij ons echter niet
weet mee te delen hoe gedurende de laatste jaren de werkelijke aantallen
van gepleegde euthanasie zich hebben ontwikkeld, moet worden gezegd dat
zijn veronderstellingen inzake afnemende meldingsbereidheid geen wetenschappelijke
waarde bezitten. Nu kan het natuurlijk zijn dat Leenen persoonlijk artsen
kent die wel euthanaseren maar niet melden. Maar dan nog: waar blijven
de betrouwbare cijfers inzake de omvang van de euthanasiepraktijk over
de verschillende jaren die het mogelijk maken om door middel van vergelijking
tot gerechtvaardigde conclusies te komen?

Leenen gaat verder. Hij pleit ervoor om aan de SCEN-arts een grotere,
officiële rol te geven in het beoordelen van een euthanasie-verzoek;
dan kan volgens hem de toetsing achteraf door de regionale toetsingscommissie
lichter worden. “Deze zou niet meer een inhoudelijke beoordeling
geven, maar zich beperken tot een marginale toets: of de vereiste procedures
zijn gevolgd.” De argumentatie voor dit pleidooi vindt Leenen in
het “verhaal” dat volgens hem “blijft rondzingen” over
onaangename ervaringen van “een aantal artsen” met de regionale
toetsingscommissies.

Het is onbetwistbaar dat Leenen de vrijheid heeft allerlei particuliere
opvattingen te koesteren en te (doen) publiceren. Het staat hem dus ook
vrij publiekelijk te pleiten voor een door hem wenselijk geachte aanpassing
van de euthanasiewet die nog maar net in werking is getreden. Iedereen
mag zijn politieke stokpaarden berijden. Maar zolang hij nalaat zijn louter
subjectieve politieke inzicht met controleerbare documentaire gegevens
te staven, moeten wij ons er niet toe laten verleiden te denken dat het
hier gaat om een wetenschappelijk gefundeerde visie – hoezeer ook
NRC Handelsblad zich moeite geeft ons te imponeren door de vermelding
van Leenens wetenschappelijke hoedanigheden.

Reacties uitgeschakeld voor De kritiek van prof.dr. H.J.J. Leenen op het functioneren van de regionale toetsingscommissies euthanasie.

De betekenis van Pretty v. Verenigd Koninkrijk voor de Nederlandse euthanasiepraktijk.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 3, p. 69-72 Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijse universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH Een jaar geleden schreef ik…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 3, p. 69-72

Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijse
universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH

Een jaar geleden schreef ik (‘Euthanasiewet & artikel 2 EVRM’,
NJB 2001-23, p. 1082-1083; zie ook PVH 2001, nr. 3, blz. 131), dat de indieners
van het voorstel van de op 1 april 2002 in werking getreden Euthanasiewet
(Stb. 2001, 194) weinig oog hebben gehad voor de verhouding van het voorstel
tot het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM) en dan vooral tot artikel 2, waarin het
recht op leven wordt gewaarborgd. Ten tijde van zijn behandeling werd het
wetsvoorstel van regeringszijde verdedigd met het argument dat zolang ‘euthanasie’jurisprudentie
van het Europees hof voor de rechten van de mens ontbreekt, het
aan de wetgever is om een keuze te maken en inhoud te geven aan
artikel 2 EVRM.
Aan het jurisprudentieloze tijdperk is met de uitspraak in Pretty
v. Verenigd Koninkrijk (zaak 2346/02) een eind gekomen.

De feiten in deze zaak zijn de volgende. De verzoekster, Dianne Pretty, is
een drieënveertigjarige vrouw die lijdt aan een progressieve
neuro-degeneratieve aandoening van het zenuwstelsel. Deze ziekte, die
ongeneeslijk is, verzwakt de spieren en gewoonlijk heeft dan het falen
van de ademhalingsspieren de dood tot gevolg. Bij verzoekster is de ziekte
inmiddels vergevorderd. Momenteel is zij verlamd vanaf de nek, het spraakvermogen
is verloren gegaan en voeding vindt plaats met behulp van een sonde.
Naar verwachting zal zij hooguit nog een paar maanden te leven hebben.
Haar intellect en het vermogen tot het nemen van beslissingen zijn evenwel
nog intact en zij heeft de wens geuit verschoond te willen blijven van
het ernstige lijden en de onwaardigheid die haar te wachten staan in
het laatste stadium. Omdat de ziekte haar niet in staat stelt over te
gaan tot zelfdoding, is het haar wens dat haar echtgenoot haar bij de
levensbeëindiging behulpzaam is. In het Verenigd Koninkrijk is ‘assisted
suicide’ evenwel een misdrijf en de ‘Director of Public Prosecutions’ (DPP)
weigerde de echtgenoot dan ook de toezegging niet tot vervolging over
te gaan indien hij aan de wens van zijn vrouw gehoor zou geven. Volgens
verzoekster is deze beslissing in strijd met de rechten die zij heeft
ingevolge een aantal EVRM-artikelen, waaronder de artikelen 2,3 en 8
EVRM. Op 29 april jl. deed het Hof uitspraak.

Hoe steekhoudend zijn nu de argumenten waarmee het wetsvoorstel destijds
werd verdedigd? Allereerst moet worden geconstateerd dat de uitspraak
van het Hof meer dan voldoende helderheid verschaft over de aard van
artikel 2 EVRM. De indieners van het wetsvoorstel citeerden indertijd met instemming de gezondheidsjurist
H.J.J. Leenen die zich op het standpunt stelde dat de norm ‘eerbied
voor het leven’, die aan artikel 2 ten grondslag ligt, de overheid
en anderen het recht ontneemt iemand tegen diens wil het leven te benemen
doch geen grond verschaft om de individuele persoon te verbieden dat
zelf te doen of een ander te vragen hem daarbij behulpzaam te zijn (Kamerstukken
I, 2000-2001, 26 691, nr. 137e, p. 6). Met andere woorden, naar de mening
van Leenen kan van schending van het recht op leven geen sprake zijn,
indien de betrokkene instemt met de aantasting van het door dat grondrecht
beschermde rechtsgoed: het grondrecht staat in functie van het recht
van individuele zelfbeschikking en is derhalve vervreemdbaar.

Over artikel 2 EVRM merkt het Hof op dat het het recht op leven waarborgt, ‘without
which enjoyment of any of the other rights and freedoms in the Convention
is rendered nugatory’. Het uitzonderlijke karakter van dit fundamentele
recht wordt verder bevestigd door de vaststelling dat het recht op leven
geen negatief aspect kent.
Dit recht is in duidelijk andere termen verwoord dan bijvoorbeeld het
door artikel 11 beschermde recht op vrijheid van vereniging. Wat betreft
dit laatste recht is inmiddels wel duidelijk, aldus het Hof, dat het
niet alleen de vrijheid van vereniging omvat maar ook het corresponderende
recht om niet tot vereniging te worden gedwongen. In de context van artikel
11 EVRM heeft het Hof namelijk in eerdere uitspraken vastgesteld dat
de notie van een vrijheid een zekere mate van keuze impliceert wat betreft
haar toepassing. In het geval van het door artikel 2 EVRM beschermde
recht ligt dat anders. Naar het oordeel van het Hof kan dit artikel niet ‘without
distortion of language’ zo worden geïnterpreteerd ‘as
conferring the diametrically opposite right, namely a right to die’.
Het Hof voegt hieraan toe dat artikel 2 EVRM evenmin een recht op zelfbeschikking
kan creëren in die zin dat een individu het recht toekomt de dood
boven het leven te kiezen.

Het komt mij voor dat aan de interpretatie van artikel 2 EVRM van het
Hof meer gewicht moet worden toegekend dan aan die van een rechtsgeleerde,
hoe gezaghebbend ook. En voor zover het wetsvoorstel steunde op Leenens
opvattingen ter zake, is de conclusie tevens dat van regeringszijde destijds
ondeugdelijke argumenten zijn aangevoerd.

Het Hof stelt voorts vast dat artikel 2 EVRM niet toeziet op kwesties
die samenhangen met kwaliteit van leven of wat een individu besluit te
doen met zijn of haar leven. Daarbij merkt het evenwel op dat ’to
the extent that these aspects are recognised as so fundamental to the
human condition that they require protection from State interference,
they may be reflected in the rights guaranteed by other Articles of the
Convention, or in other human rights instruments’. Zou dit nu het
geval zijn met (een van) de andere artikelen die door de verzoekster
worden ingeroepen?

Volgens de algemene beschrijving van het Hof legt artikel 3 EVRM hoofdzakelijk
een negatieve verplichting op aan staten om zich te onthouden van het
toebrengen van ernstig letsel aan individuen die zich op hun rechtsgebied
bevinden. Daarnaast rust op staten de positieve verplichting om te voorzien
in maatregelen die strekken tot bescherming tegen foltering of onmenselijke
en vernederende behandelingen, ook indien deze verricht worden door privé-personen.
In casu is het lijden het gevolg van een ziekte, niet van ‘ill-treatment’ van
de kant van het Verenigd Koninkrijk. Nu sluit het Hof niet uit dat dergelijk
lijden binnen het toepassingsbereik van artikel 3 kan vallen, maar dan
moet er wel sprake zijn versterking van dat lijden door handelen waarvoor
de autoriteiten verantwoordelijk gehouden kunnen worden, zoals inadequate
medische hulpverlening door overheidsinstellingen, detentie in slechte
omstandigheden, uitzetting in geval van ernstige ziekte, enzovoorts.
Van zo’n versterking is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Ook de weigering van de DPP om toe te zeggen dat de echtgenoot van verzoekster
niet vervolgd zal worden, ziet het Hof niet als een onmenselijke en vernederende
behandeling waarvoor de staat verantwoordelijk is. Evenmin houdt deze
weigering in dat de staat nalaat verzoekster te beschermen tegen het
lijden dat haar in de nabije toekomst te wachten staat. Het Hof oordeelt
dat deze claim ver voorbijgaat aan de gewone betekenis van het woord ’treatment’.

Tevens stelt het Hof dat elke interpretatie van het EVRM in overeenstemming
moet zijn met de fundamentele doeleinden van het verdrag en zijn coherentie
als een instrument van mensenrechtenbescherming. Artikel 3 moet daarom
in harmonie worden opgevat met artikel 2 EVRM. Het laatste artikel behelst
het verbod op het gebruik door staten van dodelijk geweld of ander gedrag
dat tot de dood van een mens kan leiden. En aan de kant van individuen
vestigt het artikel geen recht jegens een staat om zijn of haar dood
toe te staan of te vergemakkelijken. Artikel 3 EVRM vormt hierop de aanvulling
doordat het staten de positieve verplichting oplegt om ‘ill-treatment’ door
overheidsinstanties of privé-personen te voorkomen, om te voorzien
in betere geneeskundige zorg, betere omstandigheden van detentie, enzovoorts.
Van een soortgelijke aanvulling is naar het oordeel van het Hof in casu
geen sprake. Het beroep op artikel 3 EVRM zou in het onderhavige geval
namelijk inhouden dat de staat handelingen goedkeurt die de intentie
hebben leven te beëindigen, en deze verplichting kan volgens het
Hof niet aan artikel 3 EVRM worden ontleend.

Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel werd van regeringszijde
ook wel aangehaakt bij Alkema, die zich op het standpunt stelde dat in
geval van conflict tussen grondrechten de wetgever de vrijheid heeft
om naar bevind van zaken te handelen. Van een dergelijk conflict met
de plicht van de overheid om het recht op leven te eerbiedigen en te
beschermen zou evenwel slechts kunnen zijn indien op diezelfde overheid
ingevolge artikel 3 EVRM inderdaad de verplichting zou rusten om in gevallen
als de onderhavige intentioneel levensbeëindigend handelen toe te
staan. Daar dit laatste niet het geval is, is het onheus om te spreken
van een conflict van grondrechten. Voor zover het wetsvoorstel steunde
op het standpunt van Alkema, schiet de onderbouwing naar nu gebleken
is ook hier tekort.

Ten aanzien van de schending van artikel 8 EVRM stelt het Hof niet bereid
te zijn om op voorhand uit te sluiten dat de weigering van de DPP een
schending betekent van het aldaar neergelegde recht op eerbiediging van
privé-, familie- en gezinsleven. Op de vraag of deze schending
aan de eisen van het tweede lid van dat artikel voldoet, antwoordt het
Hof dat bezien moet worden of de schending in een democratische samenleving
noodzakelijk is. Vastgesteld wordt dat volgens de jurisprudentie van
het Hof de notie van noodzaak impliceert dat de schending: 1. correspondeert
met een dwingende sociale behoefte, en 2. in proportie staat tot het
legitieme, nagestreefde doel. Ook stelt het Hof vast dat er bij de bepaling
van de noodzakelijkheid van een schending enige beleidsruimte bestaat
voor nationale overheden. Deze ruimte kan variëren naargelang de
aard van de kwestie en de relevantie van de in het geding zijnde belangen.
De wijze waarop die ruimte dan wordt ingevuld, is evenwel onverminderd
toetsbaar.

De aard van het algemene verbod op ‘assisted suicide’ acht
het Hof echter niet buiten proportie. De tegenpartij, de Britse regering,
heeft in zijn ogen afdoende duidelijk gemaakt dat a. in flexibiliteit
is voorzien doordat toestemming van de DPP nodig is alvorens tot vervolging
kan worden overgegaan, en b. aan de straf een maximum gesteld is, waarbij
het mogelijk is om – wanneer dat geëigend is – over te gaan tot
oplegging van lagere straffen. Gezien de wijze waarop in het verleden
in het Verenigd Koninkrijk met het verbod is omgesprongen (in de periode
van 1981 tot 1992 slechts tweeëntwintig geregistreerde gevallen
van ‘mercy killing’, en slechts één veroordeling
tot levenslange gevangenisstraf wegens moord), getuigt het volgens het
Hof niet van willekeur om in het nationale recht het belang van het recht
op leven tot uitdrukking te brengen door ‘assisted suicide’ te
verbieden en tegelijkertijd te voorzien in een systeem van handhaving
en rechtsbedeling waarbinnen voldoende aandacht mogelijk is voor de bijzonderheden
van elk afzonderlijk geval.Ten slotte vindt het Hof dat er aan de ‘rule
of law’-gedachte sterke argumenten kunnen worden ontleend tegen
elke aanspraak van de uitvoerende macht om individuen of klassen van
individuen aan de ‘rule of law’ te onttrekken.

Nu is de vaststelling dat de internationaalrechtelijke onderbouwing van
de Euthanasiewet ondeugdelijk gebleken is, vooral van historisch belang.
Relevanter is de vraag in hoeverre de door het Hof gegeven interpretatie
aan de relevante EVRM-artikelen ruimte laat voor de Nederlandse Euthanasiewet.
Bij het beantwoorden van deze vraag moet eerst en vooral worden bedacht
dat het Hof ingevolge artikel 34 EVRM geen abstracte rechtsgeleerde opinies
mag geven maar gehouden is de verdragsbepalingen toe te passen op de
concrete feiten van individuele gevallen. De vraag van verzoekster of
het niet erkennen van een recht op sterven met zich meebrengt dat de
staten die euthanasie en hulp bij zelfdoding toestaan in strijd met het
verdrag handelen, wordt door het Hof terecht als irrelevant terzijde
geschoven. In Pretty v. Verenigd Koninkrijk geeft het Hof antwoord op
de specifieke vraag of de beslissing van de DPP om niet-vervolging niet
toe te zeggen wel te rijmen valt met een aantal verdragsbepalingen. En
naar het oordeel van het Hof is deze beslissing daarmee niet in strijd.

Niettemin maakt het Hof een aantal opmerkingen die wel degelijk van betekenis
zijn voor de Nederlandse situatie. Allereerst maakt het Hof meer dan
voldoende duidelijk dat aan artikel 2 EVRM niet het recht om te sterven
kan worden ontleend. Dit betekent dat iemand niet kan worden verplicht
tegemoet te komen aan de eis van een ander om behulpzaam te zijn bij
het sterven. Ten tweede moet artikel 3 EVRM zo geïnterpreteerd worden
dat het in een harmonieuze relatie staat tot het aldus uitgelegde artikel
2. Dit betekent dat aan artikel 3 EVRM niet de positieve verplichting
voor de staat kan worden ontleend dat hij intentioneel levensbeëindigende
handelingen goedkeurt. In de derde plaats erkent het Hof dat flexibiliteit
nodig is bij de handhaving van het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding
in individuele gevallen. Welnu, zij die menen dat deze opmerkingen voldoende
ruimte laten voor een euthanasiewet als de Nederlandse, zoals bijvoorbeeld
Kuitenbrouwer in NRC Handelsblad van 30 april jl., zullen aanvoeren dat
de Euthanasiewet evenmin resulteert in een plicht bij degene die gevraagd
wordt om bij zelfdoding of euthanasie behulpzaam te zijn. Bovendien zijn
met de komst van de Euthanasiewet euthanasie en hulp bij zelfdoding strafbaar
gebleven.

Het is evenwel zeer de vraag of deze argumenten – ware beweringen uiteraard
– volstaan in die zin dat zij de stelling schragen dat het EVRM weliswaar
weinig maar niettemin voldoende ruimte laat aan de Nederlandse wet- en
regelgeving ter zake. Zeer waarschijnlijk moet die ruimte toch geringer
worden geacht. Ten aanzien van de beleidsvrijheid die staten toekomt
om door middel van het strafrecht handelingen te reguleren die gevaar
opleveren voor leven en veiligheid, stelt het Hof dat het primair aan
hen is om afwegingen te maken. Het Britse verbod op ‘assisted suicide’ is
erop gericht de levens van kwetsbare en zwakke mensen te beschermen,
in het bijzonder die van hen die niet in staat zijn geïnformeerde
beslissingen te nemen ten aanzien van handelingen die de intentie hebben
hun levens te beëindigen. Ongetwijfeld zullen de toestanden van
terminaal zieken zeer uiteenlopen, maar velen zullen kwetsbaar zijn en
in hun bescherming vindt het Britse verbod dan ook zijn bestaansreden.
Het is aan staten, aldus het Hof, om het risico van misbruik in te schatten
indien het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding zou worden afgezwakt
of indien uitzonderingen zouden worden geschapen.
Niettemin, ‘clear risks of abuse do exist, notwithstanding arguments as to the possibility
of safeguards and protective procedures’. Ten aanzien van de flexibiliteit
bij de handhaving van het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding
spreekt het Hof van ‘a system of enforcement and adjudication which
allows due regard to be given in each particular case to the public interest
in bringing a prosecution, as wel as to the fair and proper requirements
of retribution and deterrence’. Het komt mij voor dat een wettelijke
regeling die voorziet in strafuitsluitingsgronden, en waarbij het openbaar
ministerie niet over elk afzonderlijk geval wordt geïnformeerd,
niet aan deze beschrijving voldoet. De conclusie is derhalve dat de Nederlandse
Euthanasiewet waarschijnlijk meer ruimte claimt dan het EVRM daadwerkelijk
biedt.

De uitspraak van het Hof is te vinden op http://www.echr.coe.int

Reacties uitgeschakeld voor De betekenis van Pretty v. Verenigd Koninkrijk voor de Nederlandse euthanasiepraktijk.

Pil van Drion: ophef om niets

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 46-52 Door Ir H.A.P. Cruts Werkzaam als Coördinator Algemene Zaken bij de Stichting Liliana Fonds. In zijn vrije tijd werkzaam als publicist….

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 46-52

Door Ir H.A.P. Cruts
Werkzaam als Coördinator Algemene Zaken bij de Stichting Liliana Fonds. In zijn vrije tijd werkzaam als publicist.
Dit artikel schrijft hij op persoonlijke titel.

Uit mijn directe omgeving kan ik zo twee gevallen noemen van
mensen die zichzelf het leven benamen. Ik noem het geval van
een vrijwilligster die bij mij op kantoor werkte aan de receptie. Ze had een wat
je noemt -succesvol- leven achter de rug. Haar man had een enerverende
baan met staties in het buitenland. Met het gezin had ze in verschillende
landen gewerkt. Het had haar blik op de wereld verbreed en verdiept.
Ze sprak haar talen, waaronder Spaans, door een langer verblijf in een
Zuid-Amerikaans land. De laatste statie van het gezin was Nederland.
Kinderen opgegroeid en uit huis. Man nog steeds aan het werk. Behalve een fraai huis
in Nederland bezaten ze een tweede huis in Spanje. Over een paar
jaar zou de man met pensioen zijn en zou er volop geld, geluk en plezier zijn. Totdat
er een kink in de kabel komt. “Mijn man is er vandoor met zijn
secretaresse”, krijgen we te horen. Een intens verdriet maakt zich van haar
meester. Met betraand gezicht bemant ze een paar ochtenden in
de week de receptie op ons kantoor. Ik heb oprecht tegenover haar mijn schaamte uitgesproken
dat wij mannen, vrouwen zo’n verdriet kunnen aandoen. Maar wie
kan haar verder helpen? Eigenlijk niemand lijkt het. Haar omgeving
ziet het verdriet alleen maar groeien. Er volgt op een ochtend een telefoontje.
De dochter aan de lijn: “Mama komt vandaag niet, ze is voor de
trein gesprongen…”.
En dan het verhaal van mijn tante aan moeders kant. Ze was opgenomen
in een verpleeghuis. Al jaren speelden er psychische problemen.
Haar spierziekte, die een echte deelname aan het maatschappelijke leven
in de weg stond, had ze eigenlijk nooit geaccepteerd. Maar eigenlijk ging het
de laatste jaren naar omstandigheden best wel goed. Ze had een eigen
appartementje gehad. Nu even het verpleeghuis, maar er was al een kamer beschikbaar
in een serviceflat. Ook toen een telefoontje. Vader aan de lijn. “Tante
is dood.” “Oh”, zei ik, “ik wist wel dat ze ziek
was, maar niet dat het zo snel zou gaan.” Ik was nog wat argeloos.
Pas bij de sobere plechtigheid in het crematorium begreep ik dat er sprake
was van zelfmoord. En het hoe of wat? Weken later reed ik met mijn moeder
langs die serviceflat waar mijn tante eventjes had gewoond. “Steeds
als ik langs die flat rijd, moet ik denken aan je tante dat…”,
hoor ik mijn moeder zeggen. Pas dan begrijp ik dat tante uit
het raam is gesprongen.

Wat een verschrikking voor zo’n treinmachinist om iemand voor zijn
trein te zien springen. Het schijnt dat elke machinist het gemiddeld één
keer in zijn loopbaan moet meemaken dat iemand voor zijn trein
springt. Sommige trajecten zijn berucht. Vooral als er een psychiatrische
instelling in de buurt is. Genoeg machinisten die er een trauma aan overhouden.
De medewerkster van de serviceflat die mijn tante heeft gevonden is
nog speciaal begeleid om het gebeurde te verwerken. Ik durf en wil me niet
voor de geest halen hoe mijn tante er heeft uitgezien na de val. Laat
staan dat ik me een beeld durf te vormen van mijn collega nadat ze voor
de trein is gesprongen. Ik heb medelijden met de mensen die hun vriend
of vriendin, geliefde, buurman of buurvrouw, bungelend aan een touw vinden,
of badend in een plas bloed, of in een verkreukelde auto tegen een boom
of met een plastic zak over hun hoofd of….. Alleen omwille van hen zou
je willen dat er een pil van Drion zou bestaan om nachtmerries voor
familie, vrienden en bekenden te voorkomen. Om de zelfgekozen dood wat minder luguber
te maken.

Bovenstaande alinea’s zijn feitelijk een persoonlijke hervertelling
van de eerste alinea’s van het betoog van Huib Drion in NRC Handelsblad
van oktober 1991. Drion schreef bijna 11 jaar geleden het volgende: “Natuurlijk
stelt onze samenleving al vele middelen beschikbaar waarmee mensen
een eind aan hun leven kunnen maken: er zijn treinen waarvoor men zich
kan werpen, er zijn gebouwen waarvan men zich naar beneden kan laten
vallen, er zijn kanalen en rivieren om zich in te verdrinken, er is
touw dat men kan kopen en daarbij laat ik het maar. Maar erg aantrekkelijke
middelen zijn dat niet: noch voor degeen die ze moet gebruiken, noch
voor hun omgeving en voor de samenleving.
Sommige leden van die samenleving kunnen beschikken over aanvaardbaarder
middelen: artsen, apothekers. Maar voor de meerderheid van de
mensen zijn zulke middelen niet te verkrijgen of het moest misschien
zijn door naar een ver land te reizen in de hoop dat het daar, op min of meer
slinkse wijze, wel zal lukken.”

Drion noemt in zijn artikel vervolgens één argument tegen
het toestaan van zelfmoord: “Zelfmoord richt zich niet tegen het
ik van het heden, maar ontneemt de levensmogelijkheid aan de ik die men
nog niet is, aan de toekomstige ik (…). De samenleving zal voor de belangen
van dat toekomstig ik van de tot zelfmoord geneigde moeten opkomen. En
dan volgt wat we het ‘dilemma van Drion’ mogen noemen. “De
samenleving doet dat door aan de meeste mensen de middelen te onthouden
waarmee zij op een niet al te afstotende manier een eind aan hun leven
kunnen maken (…) Een politiek waarbij de daad van de zelfdoding zo weerzinwekkend
mogelijk wordt gemaakt. Drion vraagt zich af of de samenleving gerechtigd
is om aan de oude mens de middelen tot zelfdoding te onthouden omdat “degeen
die op zijn 75ste een eind aan zijn leven maakt, in het algemeen beter
kan weten aan wat voor leven hij daarmee de verdere mogelijkheden afsnijdt
dan een twintigjarige dat kan weten”. Het ideaal van Drion is dat “oude
mensen die op zichzelf zijn aangewezen, naar een arts kunnen lopen – hetzij
hun huisarts, hetzij een daartoe aangewezen arts – om de middelen te verkrijgen
waarmee zij op het moment dat hun dat zelf aangewezen voorkomt, een eind
aan hun leven kunnen maken op een manier die voor henzelf en voor hun
omgeving aanvaardbaar is.” Drion denkt daarbij met name aan bejaarden
die in een verzorgingshuis worden opgenomen. Overigens wil hij zijn pil “om
te beginnen” beperken tot alleenwonende bejaarden. “Een zelfdoding
van een niet alleenstaande raakt wel héél ingrijpend het
leven van degene met wie men samenleeft en misschien is aan de
andere kant in geval van een samenleven het gevaar van onaanvaardbare
pressie groter.”

In een later interview zegt Drion met nadruk dat hij niet over
een pil heeft gesproken. Een pil geeft volgens Drion veel te veel het
gevaar van misbruik en van ongelukken, zoals kinderen die het pilletje
in het nachtkastje vinden. Hij hoopte dat er een soort twee-fasen middel
ontwikkeld kon worden: eerst een drankje en een week later een pil. Een
soort twee-componenten lijm. De afzonderlijke onderdelen werken niet, maar in de juiste dosering
en met de juiste tussenliggende tijdsperiode des te effectiever. “Mocht
je halverwege bedenkingen krijgen, dan hou je er gewoon mee op.” Maar
deze gedachtes heeft Drion niet verder uitgewerkt. “Omdat ie dan
weer de discussie krijgt dat de wetenschap wordt gebruikt voor het ontwikkelen
van middelen om mensen mee te doden. Dat debat wilde ik voorkomen.”,
aldus Drion. Drion wil zijn zelfdodingsmiddel of zelfdodingspil ook los
zien van de euthanasiewetgeving en hij haalt daarbij het voorbeeld van
de zaak Brongersma aan. “Het ging mij vooral om ouderen, en euthanasie
voor ouderen is niet een medische kwestie. Iemand als Brongersma
wist dat hij moe was en een leeftijd had bereikt waarin er nog maar
weinig in zijn leven zou veranderen. Ik vind het goed dat zijn verzoek
door de arts werd ingewilligd.”

De zaak Brongersma betrof de huisarts die oud-PvdA senator Brongersma
in 1998 hielp sterven. “Brongersma had een actief, arbeidzaam leven
gehad, maar sleet uiteindelijk zijn dagen in eenzaamheid”, lezen
we in een artikel van Trouw. “Op 86-jarige leeftijd vroeg hij zijn
huisarts om hulp bij zelfdoding. Die gaf na acht of negen gesprekken gehoor
aan deze wens, nadat ook een tweede huisarts en een psychiater de oud-senator
hadden bezocht.” De rechtbank in Haarlem sprak de betrokken huisarts
vrij omdat “de mate van lijden niet objectief te meten valt en dat
daarom een ruime interpretatie verdedigbaar is: ‘Tegen die uitspraak
ging het openbaar ministerie in beroep. Het gerechtshof in Amsterdam kwam
tot een andere conclusie. De huisarts werd schuldig bevonden aan hulp
bij zelfdoding maar “omdat hij gewetensvol te werk ging en het geval
van stervenshulp in alle openheid meldde”, kreeg hij geen straf
opgelegd. Het gerechtshof sprak er haar waardering voor uit dat de huisarts “niet
over één nacht ijs ging. Hij handelde vanuit een grote betrokkenheid
en mededogen en vanuit de opvatting dat hij zijn patiënt niet in
de steek mocht laten.”
Het gerechtshof vroeg voor haar uitspraak advies bij de hoogleraren
Legemaate (gezondheidsrecht) en Spreeuwenberg (geneeskundige
zorg). Zij kwamen tot de conclusie dat: “huisartsen geen bijzondere deskundigheid
hebben op het gebied van existentieel lijden. Daarom moet hun domein beperkt
blijven tot psychische en lichamelijke ziekten. Het lijden van een patiënt
onder een zinloos geworden bestaan valt niet onder de huidige euthanasiewet.” Het
gerechtshof redeneerde door en kwam tot de conclusie dat de huisarts “te
snel instemde met het verzoek om euthanasie. In plaats daarvan had hij
moeten zoeken naar andere oplossingen Brongersma’s zingevingsproblematiek.”
Zou Drion over Brongersma’s huisarts moeten oordelen dan heeft hij
zijn oordeel al klaar. De verstrekking van zelfdodingmiddelen valt volgens
Drion niet onder het Wetboek van Strafrecht. In artikel 294 van het Wetboek
van Strafrecht staat: “Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord
aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft,
wordt indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste drie jaar.” Dat “indien de zelfmoord volgt” is
volgens Drion cruciaal. “Als iemand bij mij komt en mij om zo’n
pil vraagt en hem vervolgens gebruikt dan zou ik strafbaar zijn. Maar
als er iemand langskomt en zegt: ik ben helemaal niet van plan om er nu
een eind aan te maken, maar ik zou het heerlijk vinden om iets te hebben
voor het geval ik in een uitzichtloze situatie terechtkom, ben ik dan
strafbaar als ik hem die middelen verschaf? Er bestaat immers een goede
kans dat degene die zo’n pil heeft hem uiteindelijk niet zal gebruiken.
De zelfmoord moet gepland zijn op het moment dat de middelen
worden verschaft.”

We moeten overigens niet over het hoofd zien dat de twee deskundigen
die feitelijk over Brongersma’s huisarts oordeelden psychische en
lichamelijke ziekten in één adem noemden. Geen deskundigheid
bij existentieel lijden, wel bij psychische en lichamelijke ziekten. Tot
1994 was de mogelijkheid van euthanasie beperkt tot lichamelijke ziekten.
Meer specifieker: er moest sprake zijn van een stervensfase. Maar in 1994
kwam de zaak Chabot voor de Hoge Raad. De psychiater Chabot had euthanasie
toegepast bij een patiënt bij wie geen sprake was van een nabije
dood. De Hoge Raad oordeelde toen dat euthanasie ook buiten een
stervensfase gerechtvaardigd is. Sindsdien is ondraaglijk en uitzichtloos
lijden (lichamelijk of psychisch) de norm, niet meer de stervensfase.

Het is dezelfde psychiater Chabot die zich over het gedachtegoed
van de pil van Drion ontfermt in het boek “Levensbeëindigend handelen
door een arts: tussen norm en praktijk”. Het boek verscheen in 1998
bij gelegenheid van 25 jaar discussie over euthanasie. Chabot is zo vrij
om in technische zin uit te werken hoe ouderen de zelfgekozen dood kunnen
uitvoeren. De nog niet bestaande Pil van Drion in de praktijk. Versterven
is volgens Drion de eerste mogelijkheid. Versterven, het geleidelijk stoppen
met eten en drinken leidend tot de dood, kan bij sommige ziektebeelden
(kanker, dementie) spontaan optreden. In andere gevallen kan een zieke
(bejaarde) bewust kiezen voor versterving, wetende dat het stoppen met
eten en drinken tot de beoogde (eerdere) dood leidt. Volgens Chabot vinden
er nu al jaarlijks 2200 gevallen (= 1,8% van alle sterfgevallen) van versterving
plaats, waarbij het stoppen met eten en drinken de directe oorzaak is
van de levensverkorting en niet een ander ziektebeeld of medische handeling.
Als tweede mogelijkheid verwijst Chabot naar het Schotse boekje ‘Departing
Drugs’ en de Nederlandse vertaling ervan door de NVVE. Het boekje
beschrijft een aantal doe-het-zelfmethoden voor suïcide. Chabot is
nogal gecharmeerd van dodelijke slaapcocktails, maar is zich bewust van
ingewikkelde voorbereiding die nodig is. Het gaat om middelen die regelmatig
worden voorgeschreven tegen malaria, reuma, Parkinson of pijn en die in
een hoge dosis worden ingenomen in combinatie met slaapmiddelen, alcohol
en anti-braakmiddelen. Levensreddende ingrepen moeten uitblijven. De dood
treedt dan in na één tot 24 uur.
Volgens Chabot is de euthanasie-discussie nog niet beëindigd en is
het zelfgekozen overlijden van ouderen de volgende stap. Hij voorziet
namelijk een aantal maatschappelijke ontwikkelingen of krachten die daartoe
zullen leiden. Allereerst is er de vergrijzing en daarmee samenhangend
de stijgende kosten voor de gezondheidszorg. “Het lijkt onwaarschijnlijk
dat er voldoende draagvlak en politieke wil zal zijn om de volumegroei
van de gezondheidszorg te realiseren. Het zorgpeil zal dan dalen. Daardoor
zal de kwaliteit van leven van ouderen die niet meer zelfredzaam zijn
merkbaar achteruitgaan”, schrijft Chabot. Chabot voorziet dat de
combinatie van vergrijzing en onvrede over de geboden zorg als vanzelf
zal leiden tot gesprekken over het zelfgekozen levenseinde. “Veel
ouderen willen tot iedere prijs voorkomen dat zij een last worden voor
hun kinderen”. Dan is er het gegeven dat medisch-technische ontwikkelingen
het mogelijk maken om voor de dood te kiezen. De ontwikkeling van de euthanasie-praktijk
heeft dat bewezen. Vervolgens noemt Chabot het verdwijnen van de religieuze
zinverlening een factor die de aanzet geeft tot kiezen voor de eigen dood.
De laatste kracht of maatschappelijke ontwikkeling is volgens Chabot de
mondige patiënt. Er is geen sprake meer van een bevelshuishouding
maar van een onderhandelingshuishouding. Arts en patiënt sluiten
feitelijk een contract met elkaar en de patiënt mag onderhandelen
over bijvoorbeeld het tijdstip van de eigen dood.

Chabot probeert vervolgens vooruit te kijken tot 2010 hoe de
discussie over het zelfgekozen overlijden van ouderen zich verder zal
ontwikkelen.
In het eerste scenario voorziet hij de situatie dat artsen hun
rol zullen beperken tot de huidige euthanasiepraktijk. Artsen zullen
de sleutel van de medicijnkast goed bewaren en bewaken en ouderen zullen, eventueel
met de hulp van koeriers, (buitenlandse) wegen zoeken om hun dodelijke
slaapcocktails te bemachtigen. Uiteindelijk zal de overheid overgaan tot een
vorm van gedogen. In een tweede scenario ziet Chabot nog wel een rol
voor de arts weggelegd: “Er zou een consensus kunnen groeien dat wilsbekwame
ouderen in een klaar-met-leven-situatie een beroep mogen doen op de arts
om hen hulp bij zelfdoding te verlenen.” De stappen tot die consensus
zijn dan het minder zwaar laten wegen van de eis van ondraaglijk lijden
in de euthanasie-discussie en daarnaast ook mondige burgers die een ‘testament
voor besluitvorming rond het levenseinde’ opstellen en dat vooraf
doorpraten met hun arts.
Iemand die de euthanasie-discussie vanaf 1973 heeft gevolgd zal
niet meer opkijken van de suggestie van Chabot om de eis van
ondraaglijk lijden minder zwaar te laten wegen. De euthanasie-discussie begon in
1973 met de zaak Postma. Een huisarts doodde haar ernstig zieke
moeder. De rechtbank formuleerde een aantal eisen waaraan euthanasie moet voldoen.
In hetzelfde jaar stond de KNMG nog negatief tegenover euthanasie
doch 11 jaar later volgden de voorwaarden voor gerechtvaardigde euthanasie: een
vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, onaanvaardbaar
en uitzichtloos lijden, consultatie van een onafhankelijke arts en schriftelijke
verslaglegging.
En op basis van deze zorgvuldigheidseisen werd door de Hoge Raad
het begrip overmacht geïntroduceerd. Een arts die zich beroept
op overmacht pleegt wel een strafbaar feit maar wordt niet gestraft.
Daarna kregen we de discussie over de wettelijke regeling van euthanasie. De
praktijk strookte immers al lang niet meer met de wet of beter gezegd
de interpretatie van de wet was tot het uiterste opgerekt. Een voorstel van D66
werd verworpen (door het CDA) en het kabinet Lubbers III regelde de
meldingsplicht. Euthanasie bleef strafbaar doch een arts die zich aan de zorgvuldigheidseisen
houdt wordt niet gestraft. Daarna werd de meldingsplicht aangepast (toetsingscommissies
werden geïntroduceerd) en tot slot werd ook het Wetboek van Strafrecht
aangepast. Artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht luidt nu:
1) Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk
en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf
jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2) Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het
is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen,
bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging (..)

De zaken Chabot en Brongersma worden door de Wet toetsing levensbeëindiging
feitelijk niet gedekt en ongetwijfeld zal de maatschappelijke discussie leiden tot aanpassing
van de wet, tot nieuwe cases die om aanpassing van de wet vragen tot het moment dat de
arts de sleutel van de medicijnkast niet meer hoeft te bewaken
simpelweg omdat de medicijnkast geen sleutel meer heeft. Feitelijk is daarmee de bescherming
van het beroep van de arts in het geding.

De hierboven geschetste ontwikkeling van de euthanasie-praktijk
past heel goed in wat prof. Dr. W. Eijk, de huidige bisschop van Groningen,
de teleologische ethiek noemt. Kant en Sartre staan aan de basis
van de autonome ethiek en van het autonome geweten.
Zo valt te lezen in het boek “Gewetensvolle gezondheidszorg” van Eijk.
Het autonome geweten houdt in dat de mens vrij is, dat er dus geen
God bestaat en dat er geen God is die ons
volgens een bepaalde wezensnatuur zou hebben geschapen. De mens zou zijn
eigen wezensnatuur en daaraan inherent eigen normen moeten ontwerpen. “Van
een aantal overkoepelende normen wordt aangenomen dat ze absoluut zijn
(men mag geen liefdeloze, imprudente of onrechtvaardige handelingen stellen)”,
aldus Eijk. “Deze normen betreffen de innerlijke houding en motivatie
waarmee de mens handelt. Concrete normen die een concrete handeling zoals
abortus provocatus of suïcide betreffen zouden daarentegen hooguit
algemeen geldend zijn. Dat wil zeggen dat ze als regel moeten worden gerespecteerd,
maar dat er uitzonderingen kunnen voorkomen. In concrete situaties zou
het individu in geweten een afweging moeten maken tussen de verschillende
premorele waarden die in het geding zijn, en dan op basis van zijn eigen
verantwoordelijkheid een beslissing nemen.” Eijk brengt tegen het
autonome geweten onder ander in dat het geweten kan dwalen en dat de autonomie
van de mens niet overschat moet worden. “De publieke opinie wordt
grotendeels gevormd door de reclame en de massamedia”. Het belangrijkste
bezwaar is nog voor Eijk dat autonome ethiek geen basis levert voor de
sociale ethiek: “Ieder mens heeft als persoon een unieke en onvervangbare
waarde en is tegelijkertijd wezenlijk op zijn medemensen aangewezen.(…)
De autonome ethiek doet daarom aan een fundamentele wezenstrek van de
mens tekort.” Eijk pleit vervolgens voor een geweten dat van voorgeschreven
normen uitgaat die bekend zijn uit de openbaring en uit de morele natuurwet.
Vorming van het geweten is daarin noodzakelijk, want zonder vorming kan
het geweten dwalen. “Het is een opdracht om anderen van wie men
er oprecht van overtuigd is dat zij in geweten dwalen, de objectieve waarheid
voor te houden”, aldus Eijk. “Men mag uiteraard niemand
dwingen iets te doen dat tegen zijn geweten ingaat.
Dat betekent echter niet dat men geen pogingen zou mogen ondernemen om iemand
van zijn dwaalwegen terug te brengen. Dit nalaten zou liefdeloos zijn.”
Kunnen tegenstanders van euthanasie -of meer specifiek van de Pil van Drion-
nog argumenten aandragen die voorstanders van hun dwaalweg kunnen
terugbrengen? Het ergste valt te vrezen. In het document “Respect
voor de waardigheid van de stervenden” beschrijft Mgr. Elio Sgreccia,
vice-president van de Pauselijke academie voor het Leven, wat er uit de
kast wordt gehaald om euthanasie gelegaliseerd of geaccepteerd te krijgen.
Sgreccia noemt “openbare manifesten getekend door intellectuelen
en wetenschappers, instructies om zieken methoden te leren om te sterven,
enquêtes waarmee opinies van artsen of bekende personen verzameld
worden, wetsvoorstellen voorgelegd aan parlementen en pogingen die het
juridisch onmogelijk maken een straf op te leggen in het geval van het
plegen van euthanasie. Allemaal heel erg herkenbaar voor de Nederlandse
situatie. Wat kun je hier tegen inbrengen aan argumenten? Het hellend
vlak (van passieve euthanasie tot het van overheidswege verstrekken van
de Pil van Drion bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd), het gevaar
van misbruik of ongelukken (euthanasie bij wilsonbekwamen, de Pil van
Drion als moordwapen of de kleuter die in de Pil van Drion een lekker
snoepje ziet), het verdwijnen van respect en zorg voor mensen met een
handicap of ernstig zieken (jij had er helemaal niet hoeven te zijn),
toenemende individualisering (hoezo rechts heeft voorrang? Mijn auto rijdt
veel sneller; neem dat pilletje nou maar dan hoeven wij tenminste onze
vakantie van volgende week niet te annuleren), euthanasie als exportartikel
(een volledig verzorgd sterven in een luxe hotel in Nederland), economisering
van het menselijk leven (jij bent te duur om in leven gehouden te worden),
euthanasie als grondslag voor nog grotere onrechtvaardigheden (euthanasie
en het nazi-regime), het beëindigen van de autonomie door euthanasie
(persoonlijke vrijheid of autonomie veronderstelt dat men leeft. Het leven
beëindigen is het vernietigen van de wortels van de vrijheid en van
de autonomie), de verslechterende relatie tussen arts en patiënt
(een arts zal een patiënt eerder opgeven, openhartigheid over het
ziektebeeld zou wel eens een euthanasievraag kunnen oproepen), het gevaar
van euthanasie na een foute diagnose (ik dacht dat hij nog maar een week
te leven had, maar ik heb me vergist), het gevaar dat niet de onderliggende
oorzaak achter de vraag om euthanasie wordt gezocht (de euthanasievraag
als noodkreet, de dokter moet opknappen wat de maatschappij laat liggen
aan armoede, ziekte, eenzaamheid en een falende gezondheidszorg, een argument
van de Socialistische Partij), het gebrek aan rechtsbescherming voor de
weigerende arts, voor de patiënt die tegenstander is van euthanasie
of voor verpleegkundigen die bij euthanasie betrokken
raken, en ongetwijfeld zijn hier nog vele argumenten
aan toe te voegen.

Probleem is echter dat de tegenstander van euthanasie of van de Pil
van Drion zich in een ongemakkelijk positie manoeuvreert. Elke reactie
van de tegenstander, elke “Ja-maar”-reactie roept een nog feller of zelfs verdergaand initiatief
op van de voorstander. Het beeld dat ontstaat past prima in een communicatiemodel
dat de Roos van Leary wordt genoemd. Theorie van dit model is dat mensen
op twee dimensies met elkaar communiceren. De eerste dimensie is de hiërarchische
dimensie (wie staat boven en wie staat onder). De tweede dimensie is het
klimaat van de communicatie (tegenwerkend of samenwerkend). De rol die
voor- en tegenstanders van euthanasie ten opzicht van elkaar spelen is
te classificeren als hiërarchisch boven en tegenwerkend respectievelijk
hiërarchisch onder en tegenwerkend. In het model van Leary heet dat
agressief (van de voorstander) tegenover defensief (van de tegenstander).
En voorstanders en tegenstanders zullen elkaar steeds meer bevestigen
in elkaars rollen; de conflicten zullen groeien, voor- en tegenstanders
zullen steeds verder uit elkaar groeien en op het laatst is er helemaal
geen communicatie meer. Dat die communicatie ontbreekt werden we ons pijnlijk
bewust toen minister Borst de nieuwe euthanasiewet in een NRC-interview
vierde met de woorden “het is volbracht”. Precies de laatste
woorden van Christus aan het kruis en door minister Borst uitgesproken
vlak voor het paasweekeinde van afgelopen jaar. En in hetzelfde interview
zegt ze over het christelijke volksdeel: “Daar ben ik ieder contact
helaas mee kwijt, met mensen die zo denken”. De hele Tweede Kamer
valt over haar heen. Van der Vlies van de SGP roept “er is iets
geknapt” en Borst moet later erkenen dat “ik de associatie
met de oorsprong van die woorden niet heb gehad; anders had ik ze niet
gebruikt en niet mogen gebruiken”. Het is in diezelfde sfeer niet
meer vreemd dat voorstanders van de Pil van Drion spreken over “christelijke
dictaten die worden opgelegd aan degenen die het geloof missen”.
En ook Drion geeft er in een interview blijk van niets van het christendom
te begrijpen. Hij zegt: “Vroeger gingen ouderen gewoon dood aan
longontsteking. Nu gooit men er wat antibiotica tegenaan en leven ze door.
Dat is toch ook ingrijpen in wat God heeft gewild? Ik vind dat een vreemde
manier van redeneren.” Er ontstaat het beeld van een poldermodel
waar tegenstanders van euthanasie geacht worden
buiten de polderdijk te verblijven.

De Roos van Leary biedt ook een model om uit deze impasse te geraken.
Het agressieve gedrag van de voorstander van euthanasie roept
intuïtief defensief gedrag op van de tegenstander. De tegenstander van euthanasie
zou echter juist hiërarchisch boven en samenwerkend gedrag
of beter gezegd leidingnemend gedrag moeten vertonen.
Volgens Leary zal dit een matigende werking hebben op het agressieve
gedrag van voorstanders van euthanasie. De tegenstander van euthanasie moet
het initiatief weer naar zich toetrekken.

Twee bisschoppen geven ons handreikingen hoe wij weer tot leiding nemend gedrag kunnen komen.
In de eerste plaats mgr. Luysterman, bisschop van Gent, die in het laatste hoofdstuk van zijn
boek “Ik wens je vrede” de 14 werken van barmhartigheid wil herintroduceren
en actualiseren. Het zijn:
– De onwetenden leren. “Het gaat over de onwetendheid over de zin van het leven”,
schrijft Luysterman. “Hier worden we opgeroepen tot verkondiging.
Christenen zullen aan hun medemensen hun identiteit willen
onthullen. Ze zullen hen de grote waarde en waardigheid van de mens laten
ontdekken.”
– Voor de zaligheid van de naasten bidden. Een oproep tot gebed voor elkaar.
– In moeilijkheden goede raad geven. “Hier worden we opgeroepen
om elkaar doorheen de problemen van het leven te begeleiden. Dat veronderstelt dat we voor
elkaar belangstelling opbrengen, met elkaar graag overleggen en elkaar ook moed inspreken.”
– De zondaars vermanen. “Het moet kunnen dat we anderen op hun verantwoordelijkheden wijzen
als we zeker zijn dat ze er naast zitten en vooral als anderen er onder lijden.”
– De bedroefden vertroosten. “Er is tijd voor nodig om andermans droefheid te aanhoren en te begrijpen.
Die tijd is nooit verloren tijd.”
– De beledigingen vergeven. “Vergeven is altijd een grote overwinning op onszelf.”
– Het onrecht verduldig lijden. “Er is zoveel onrecht waar we machteloos tegenoverstaan.
Dan moeten we niet ten onder gaan aan wraakgevoelens of ontreddering. Dan is het goed de
zaken te relativeren.”
– De hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden (drie werken van barmhartigheid in één keer).
“Armoede blijft een zware wonde in onze wereld en de ergste waarvan we moeten genezen.”
– De zieken bezoeken. “Moge de gelijke waardering voor alle mensen ertoe bijdragen de zorg voor
de zwakke mensen nog te laten toenemen.”
– De gevangenen bezoeken. “We kunnen ons moeilijk voorstellen wat een leven van opsluiting betekent,
maar de vrijheid van beweging is een van de meest essentiële vrijheden voor iedereen.”
– De vreemdelingen herbergen. “We dragen een grote verantwoordelijkheid”.
– De doden begraven. “Een beschaving kan onder meer gemeten worden aan de piëteit
waarmee ze de uitvaart van haar overledenen voltrekt en hen daarna ook blijft gedenken.”

Een tweede bisschop die ons misschien de weg wijst naar leidingnemend
gedrag is mgr. van Luyn, bisschop van Rotterdam. Zijn publicatie “Modern
en devoot” wijdt hij aan de dialoog met de moderne samenleving.
Hij kan het weten als bisschop van een verstedelijkt gebied “waar
de samenleving afscheid heeft genomen van het christendom”. Van
Luyn refereert aan de paus die zich in een toespraak tot de Nederlandse
bisschoppen afvroeg of Nederland niet weer de vruchtbare bodem kan
worden voor de opbloei van een originele spiritualiteit. Het is een
verwijzing naar de Moderne Devotie, kleine lekengemeenschappen, die in
de 15de eeuw in de Nederlanden ontstonden toen kerk en samenleving in crisis verkeerden
met misoogsten, hongersnood en pestepidemieën. Het boek “Navolging
van Christus”, na de bijbel het meest verspreide boek in de wereld,
is een directe vrucht van de Moderne Devotie. Van Luyn hoopt dat er
in de Randstad in navolging van de Moderne Devotie “gemeenschappen
van mensen ontstaan, die zich de belofte van God aan de profeet Ezechiël
herinneren: ‘Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest
in u uitstorten; Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen
en u een hart van vlees geven. Mijn geest zal Ik in u uitstorten.’ Gemeenschappen
die zich met hart en ziel wijden aan deze postmoderne randstedelijke
samenleving.”

De Pil van Drion zal er komen. Daar hoeven we niet over te twijfelen.
De NVVE begint liever nog vandaag dan morgen een experiment en zet
bij voorbaat artsen buitenspel. Natuurlijk is het onze plicht om “de
zondaars te blijven vermanen” om argumenten aan te dragen voor de
heilloze weg, maar door een andere houding aan te nemen, door het initiatief
te hernemen kunnen we de dialoog tussen voor- en tegenstanders misschien
weer herstellen. We kunnen gemeenschappen oprichten waar ouderen en jongeren
elkaar in vreugde en blijdschap ontmoeten parallel aan de ‘Geloof
en Liefde’-gemeenschappen waar gehandicapten en niet-gehandicapten
elkaar ontmoeten. We kunnen woonvormen oprichten opdat grootouders, kinderen
en kleinkinderen meer in elkaars nabijheid met respect voor elkaars vrijheid
kunnen wonen. We kunnen vandaag nog de VBOL (Vereniging Bescherming Oudere
Leven) oprichten. Ziet u de posters al hangen op perrons en winkelcentra: “Klaar
met leven? Bel gratis 0800-7788.” We kunnen kleinschaligere bejaardencentra
oprichten parallel aan het idee van hospices of aan het idee van begeleid
wonen van verstandelijk gehandicapten. Ongetwijfeld zijn er nog veel
meer creatieve initiatieven te ontplooien.

De keuze is aan ons. De Pil van Drion bestaat niet en we kunnen denken
dat er ophef is om niets. Als we dan straks op onze 65ste verjaardag
bij de beschikking voor de AOW-uitkering ook een klein rood pilletje aantreffen “voor
als u klaar bent met leven” is het ook een klein beetje onze eigen
schuld.

Reacties uitgeschakeld voor Pil van Drion: ophef om niets

De pil van Drion als geruststelling?

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 40-45 Door Dr R. Seldenrijk, directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging SAMENVATTING: De NVVE wil een maatschappelijk debat en vergunning van VWS…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 40-45

Door Dr R. Seldenrijk, directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging

SAMENVATTING:

De NVVE wil een maatschappelijk debat en vergunning van VWS voor een experiment
met de pil van Drion (die buiten het medisch domein ligt). Kort wordt ingegaan
op de persoon en de suggesties van Drion. Juist het sterk post-christelijk
karakter van Nederland heeft ertoe geleid dat wij hierin voorop lopen: onze
morele ijver verloor haar verticale verankering. Gepleit wordt voor basale,
levensloopbestendige, mens-ontmoetende zorgverlening met hart en ziel.
Daarop heeft eenieder recht.Vanuit cultuurfilosofische overwegingen worden
diverse overwegingen gemaakt bij de keus voor zelfdoding en hulp daarbij.
Het onderscheiden van goed en kwaad is het werk van een morele intuïtie.
“Nu de nieuwe euthanasiewet snel een feit zal worden, staat de
pil van Drion hoog op de agenda van de NVVE”. Met deze zin begint
Hans van Dam het themanummer van Relevant, het kwartaalblad van de Nederlandse
Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE).1 Het D66-congres
stemde op 8 februari 2002 in grote meerderheid in met het voorstel van het
Eerste Kamerlid mr. J. Kohnstamm (tevens voorzitter van de NVVE) om het
voortouw te nemen in de discussie over de invoering van de ‘Pil van Drion’.
Want er kan “ook zonder ziekte of psychische aandoening sprake zijn
van een uitzichtloze situatie”. De gedachte dat je kunt sterven
wanneer je zelf wilt, spreekt vooral hoogopgeleiden aan. In dit artikel
wil ik vanuit het belang van de patiënt enkele overwegingen maken
bij de pil van Drion. Hoewel ik weet dat ieder mens sterft, houd ik
mij eerlijk gezegd liever bezig met het leven, met de vita humana.
Dat verdient betrokken behandeling en verzorging tot het is gestorven.

Vanuit een levensbeschermend uitgangspunt maakte de Middeleeuwen zich
reeds sterk voor een ‘ars moriendi’ (= welstervenskunst),
gericht op euthanasia: een goede dood (de dood is in deze zin dus geen
kwaad, zoals de Middeleeuwen en het christelijk geloof vaak wordt aangewreven).
Op deze wijze werd ‘de dood ontmaskerd’ vanuit de toen algemeen
geaccepteerde christelijke levenbeschouwing, zo toonde drs. K. Exalto
(geb. 1919) aan in zijn boek over de historie van de christelijke stervenskunst.2 Er
is geen land ter wereld waar levensbeëindigend handelen en hulp
bij zelfdoding zo openlijk en systematisch wordt besproken en toegepast
als in Nederland. De weg naar een legaal ‘maakbaar’ levenseinde
begint in 1973. Een rechtszaak tegen de Friese huisarts G. Postma opent
de weg. Zij diende haar moeder een dodelijke dosis morfine toe na een
hersenbloeding en krijgt een week voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vanwege dit voorval wordt de NVVE opgericht. Deze vereniging heeft
thans ongeveer 104.000 leden en rond de 125 vrijwilligers. Mede dankzij D66 is op
10 april 2001 de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp
bij zelfdoding aanvaard.3 Enkele dagen later pleiten minister Borst en de
NVVE voor het starten van een debat over invoering van de zogeheten ‘pil
van Drion’ voor vooral ouderen.4

DRION EN OUDEREN

Mr. Huib Drion (1917) is oud-hoogleraar in het burgerlijk recht aan de Universiteit Leiden.
Bovendien was hij destijds vice-president van de Hoge Raad.
Deze staatsrechtgeleerde gaf vorig jaar in een vraaggesprek
aan dat hij zelf niet gelovig is, hij noemt zichzelf atheïst en “zo
ijdel als de pest” en zonder enige vorm van jaloezie. Wel heeft
hij belangstelling voor het fenomeen geloof. “Ik heb mijzelf nooit
afgevraagd wat de zin van het leven is. Je hebt zin in het leven totdat
je er een einde aan maakt.” De enige religieuze activiteit is
het dopen van zijn nichtje Barbara geweest. Hij gelooft niet in het
teloor gaan van normen en waarden. Het woord ‘geloof benadrukt
volgens Drion onzekerheid.5

Drion baarde in 1991 opzien met zijn essay over het zelfgewilde einde
van oude mensen (de redactie maakte er destijds ‘oudere’ mensen
van): “Het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat veel oude
mensen er een grote rust in zouden vinden als zij over een middel konden
beschikken om op aanvaardbare wijze uit het leven te stappen op het
moment dat hen dat – gezien wat hen daarvan nog te wachten staat – passend
voorkomt.
Natuurlijk stelt onze samenleving al vele middelen beschikbaar waarmee
mensen een eind aan hun leven kunnen maken: er zijn treinen waarvoor
men zich kan werpen, er zijn gebouwen waarvan men zich naar beneden
kan laten vallen, er zijn kanalen en rivieren om zich in te verdrinken,
er is touw dat men kan kopen en daarbij laat ik het maar. Maar erg aantrekkelijke
middelen zijn dat niet: noch voor degene die ze moet gebruiken (van
wie moet dat? R.S.), noch voor hun omgeving en voor de samenleving.” Behalve
artsen en apothekers beschikt niemand over aanvaardbare middelen. “Als
er zoveel mensen zijn die zelfmoord willen (een aanname uit het ongerijmde;
R.S.), waarom zouden ze het niet mogen…”?6

Drion ziet het leven op twee manieren eindigen. Bijvoorbeeld zoals bij
de componist Franz Joseph Haydn (1732-1809), die halverwege het componeren
van zijn 83e strijkkwartet op zijn notenpapier schreef. “Hin ist
alle meine Kraft.” Daarna legde hij voorgoed zijn potlood neer
en leefde nog tien jaar redelijk gelukkig. Een goede en bejaarde vriendin
van Drion schrok terug voor de gedachte dat zij afhankelijker zou worden
en in een verzorgingshuis terecht zou kunnen komen. Opeens zei ze: “Huib,
weet je wat ik zou willen? Een pil waarmee ik een eind aan m’n
leven zou kunnen maken als die situatie zich voordoet en ik daar ook
dan niet overheen zie.” Zo is het opmerkelijke essay geboren.
Dus geen pil voor nu, maar voor het geval dat. Bovendien liefst twee
middelen die in werking van elkaar afhankelijk zijn, zodat de tweetrapsraket
ruimte geeft om te zeggen: “Ik doe het toch maar niet.” Voor
veel ouderen is het een beslissende geruststelling als zij deze middelen
in hun nachtkastje zouden hebben als onaanvaardbare aftakeling inzet
of als het leven gewoon op is, aldus prof. Drion.7

Opvallend is dat ouderen zelden om de dood vragen, aldus enkele hoogleraren
van de Vrije Universiteit.8 “Daarom is het ongepast een recht op zelfdoding te
claimen voor uitsluitend ouderen. Wij protesteren vooral
tegen de achterliggende gedachte dat een negatieve beleving van afhankelijkheid
en een gebrek aan levensinvulling eigen zou zijn aan de ouderdom. Jongeren
kunnen dergelijke ervaringen evengoed hebben. (…). Zo te denken over
de ouderdom en de oudere mens zien wij als ernstige leeftijdsdiscriminatie.
(…). Het is opvallend dat het in de Ouderengeneeskunde maar uiterst
zelden voorkomt dat mensen, zelfs als zij heel afhankelijk zijn, dood
willen.” Ons leven behoudt zijn waarde, zolang we door liefde,
vriendschap, verontwaardiging en medelijden waarde toekennen aan het
leven van anderen, zo citeren zij Simone de Beauvoir (1908-1986).

POLDERBREED

In de humanistische visie bestaat er recht op leven, gezondheid en welzijn.
Het begrip barmhartigheid heeft plaats gemaakt voor het contract
tussen de autonome patiënt en zijn professionele helper. Wie ziek of gehandicapt
is, komt niet aan zijn recht. Daarom wordt gezondheidszorg uit medemenselijkheid
georganiseerd: dit leven is hét leven en gezondheid is hét
bezit. Wordt het lijden met de mens en blijft het lijden met de mens,
dan is het uiteindelijk óók een mensenrecht om er een
eind aan te maken. Dat staat haaks op zowel de Hippocratische traditie
van 25 eeuwen als op de joods-christelijke traditie. Toch heeft juist
het sterk post-christelijke karakter van Nederland ertoe geleid dat
wij ver bij andere landen voorop lopen in een wettelijke regeling rond
het beëindigen van leven.

De Amerikaanse historicus prof dr. J. Kennedy (1963) – hoogleraar
contemporaine (= hedendaagse) geschiedenis aan de Vrije Universiteit
– legt uit hoe dat komt. Dat heeft te maken met het feit dat Nederland een sterk
christelijke natie was én met het typisch Nederlandse poldermodel,
de bespreekbaarheidscultuur: systematisch onderhandelen, discussiëren,
praten als middel voor alle kwalen en recht voor z’n raap vertellen
hoe het zit (dat in de jaren zestig en zeventig ontstond). De
ijver achter het doorbreken van het taboe was niet in de eerste plaats
medemenselijkheid en compassie met hen die ondraaglijk leden, maar veeleer het
verlangen naar de waarheid, naar het afschaffen van hypocrisie. Men wilde in
openheid en eerlijkheid over euthanasie kunnen praten. Het is naïef om te
denken dat als je maar naar elkaar hebt geluisterd en het allemaal
zorgvuldig hebt besproken, dat je het dan onder controle hebt. Dat is een illusie.
De dood is niet zo’n goede gesprekspartner, aldus de hoogleraar,
die overigens het liefst in Nederland zou sterven. In de jaren
zestig was de christelijke kerk doodziek: veel mensen zaten in
de kerk zonder veel innerlijke overtuiging en dus onvoorbereid op confrontatie.
Niet dat de morele ijver verdween, maar de idealen verloren verticale
verankering.
Daardoor bleef een soort postchristelijke ijver over en kon ‘zorg
en respect voor de naaste’ verworden tot een haast onverschillige
aanvaarding van elke keus die een individu voor zichzelf maakt’.9

Volgens de ethicus prof dr. W H. Velema (1929) is er in de veranderende
ethiek geen objectieve norm buiten ons. Wij zelf zijn de norm
en bepalen wat mag. Christelijke waarden en normen zijn tot puin gefilosofeerd,
opdat de zich autonoom wanende mens zich met zijn zelfbeschikkingsrecht
kon sterk maken. Het leven is niet langer geschenk en opdracht,
maar een goed dat we naar eigen goeddunken kunnen gebruiken naar eigen
subjectieve wens en inzicht.10 Zo kon ambivalent
calvinisme leiden tot doodsliberalisme. De arts-filosoof Bert Keizer
(1947) constateert dat het probleem van de mens is dat hij een geest heeft en
een lichaam is. Het lichaam gaat onherroepelijk dood en de geest kan zich nooit
ontdoen van dit besef: het refrein is Hein, zo blijkt uit zijn literair-filosofische
bespiegelingen over hedendaagse omgang met leven en sterven.11

Om niet te hoeven doorvragen, maken we veelvuldig gebruik van
woorden zoals ‘uitzichtloos’, ‘ondraaglijk’, ‘mensonwaardig’ en ‘ontluisterend’.
Wie wil mensonwaardige situaties laten ontstaan en bestaan? Maar
wat is dat nu precies? Naarmate we steeds meer hechten aan het
cosmetische, allemaal gaaf, mooi en snel willen zijn, lijken
we hiermee ook slechter te kunnen omgaan. Er wordt verhullend gesproken.
Als je doodmaakt, moet je het ook zo noemen, aldus de Tilburgse moraaltheologe
en docent vrouwenstudies dr. Annelies van Heyst in gesprek met Hans van Dam.12
Wellicht door onze focus op hightech curatie ontbreekt het aan elementaire/basale
zorgverlening. Denk aan de veroordeling tot moord zonder strafvervolging
op 21 februari 2001 van de Amsterdamse huisarts W van Oijen (1949).
Van Oijen kon de ‘rotzooi’ van het verzorgingshuis De
Open Hof opruimen, die de patiënte had verwaarloosd.13
De ervaringen in hospices zoals Kuria in Amsterdam of Rozenheuvel
in Arnhem laten zien dat de vraag om euthanasie goeddeels kan
verdampen. Hospices maken van palliatieve zorgverlening hun hoofdtaak,
zodat we mogen zeggen dat palliatieve zorgverlening de vraag om levensbeëindigend
handelen in belangrijke mate terugdringt. Voor wie denkt, dat
de christelijke identiteit van de zojuist genoemde organisaties
fungeert als ‘vader van de gedachten’, kan informeren bij verpleegtehuis Akropolis
van de Stichting Humanitas in Rotterdam. Hoewel daar op zichzelf
geen bezwaar bestaat tegen levensbeëindiging, heeft men toch
eenzelfde ervaring. Het gaat in Akropolis volgens drs. J. Becker
om een levensloopbestendige zorg en zorgomgeving. Kennelijk verdwijnt daarmee de doodswens
van de gemiddelde patiënt. En wat vindt Humanitas van de pil
van Drion? “Die pil is heel link”, aldus de voorzitter van de Raad van Bestuur”.14

Laten we eerst de ouderenzorg zo inrichten dat ook hoogbejaarden
levensvreugde kan worden geboden. Dat vereist een andere en betere
organisatie van de zorg. Het is toch een schande dat in zo’n rijk land als het
onze … Prof.dr. B. Smalhout (1927) schreef: “En uitgerekend
nu het onder het bewind van Els Borst steeds slechter gaat in
de gezondheidszorg, komt Els op de proppen met De Pil van Drion.
Dat is voor zowel religieuze als niet-gelovige mensen onacceptabel. (…). En dat is een pil
die bitterder is dan die van Drion”.15

GERUSTSTELLING?!

Levensbeëindigend handelen en hulp bij zelfdoding zijn geen medische
handelingen zoals andere medische handelingen: de indicatie verschilt
van andere indicaties doordat de patiënt niet kan rapporteren over
het effect van de behandeling. De arts kan dus nooit weten of de juiste
afwegingen zijn gemaakt.16 De pil van Drion ligt zelfs
geheel buiten het medisch domein en dus ook buiten de euthanasiewet:
op het moment dat je om de pil vraagt, mankeer je niets, laat staan dat er sprake
is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden; het middel dient ter geruststelling
voor het geval dat. Er kan dus geen toetsing plaatsvinden van de beweegredenen
het leven te willen beëindigen, want de wens is er gewoon nog niet.
Bovendien beschikt de arts over de sleutel van de medicijnkast. Om misbruik
te voorkomen denkt Drion aan een tweetrapsraket. Ook is mogelijk het
middel te bewaren achter het pincodeslot van betrokkene of te volstaan
met een op elk gewenst moment bij de apotheek inwisselbaar recept. De
NVVE denkt dat hier uitsluitend sprake is van technische problemen;
vandaar dat de algemene vergadering van de vereniging op 16 maart 2002
besloot begin 2003 bij het ministerie van VWS een vergunning aan te
vragen voor een experiment. Met farmacologen gaat de NVVE op zoek naar
een pil die ook is te hanteren voor niet-medici. Vrijwilligers spelen
een centrale rol bij de beoordeling van de vraag naar zelfmoord. Dat
betekent niet alleen wijziging van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening,
maar ook afschaffing van art. 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht
(dat hulp bij zelfdoding strafbaar stelt).17

Het strafrecht moet het ‘rechtsgoed leven’ beschermen. Daarom
veroorzaken opeenvolgende bressen in deze rechtsbescherming onrust:
niet alleen bij het VN-Comité voor de rechten van de mens,18 maar
ook bij mensen in kwetsbare posities en dan vooral bij ouderen (die
evenals in de samenleving als geheel een substantieel deel van
de ongeveer 75.000 leden van de Nederlandse Patiënten Vereniging
uitmaken). Naast de Euthanasieverklaring van de NVVE is er dan ook de
NPV-Levenswensverklaring: geen levensbeëindigend handelen, geen
buitensporig en zinloos medisch handelen, wel betrokken zorg tot het
einde en wel ruimte om te sterven. Wij moeten de dood niet beroven van
haar naïviteit en maken tot een zaak van keuze, van alternatieven
en van het betere argument. Wat betekent ‘kiezen’ nu als
ik kies voor de vernietiging van mijzelf als kiezer? Maar ook: waarom
menen we eigenlijk dat we het recht hebben om zelf te kiezen?

De traditie leert ons dat, daar waar in positieve zin wordt gesproken
over autonomie, dit steeds een vorm van gehoorzaamheid betekent: van
gehoorzaamheid aan de wet van de goden bij Griekse filosofen zoals Sophokles
(496-406), tot gehoorzaamheid aan de wet van de rede bij Immanuël
Kant (1724-1804). Maar waaraan gehoorzaamt eigenlijk de moderne autonome
mens? Aan zijn eigen gevoelens, dat wil zeggen: aan datgene wat volgens
Kant juist nooit een rechtvaardiging van keuzes kan opleveren. Hoe dan
ook, het is zeker te gemakkelijk om de dood te behandelen als een zaak
waaromtrent rationele mensen zelf kunnen kiezen, en doen alsof er geen
taboe bestaat, aldus de Nijmeegse filosoof prof.dr. P.J.M. van Tongeren
(1950).19 De humanistische Poolse cultuurfilosoof prof.dr.
Leszek Kolakowski (1927) constateert zelfs bezorgd: “Het loslaten
van het principe van de absolute en onvervangbare waarde van elk mensenleven
is culturele zelfmoord”.20 Het is dus onjuist
om vanuit sofistische drogredenen tegenstanders van
de pil van Drion op voorhand fanatisme te verwijten en suggestief te
trakteren op vermeende angst voor een destructieve kracht in zichzelf,
waardoor zij uiteindelijk zichzelf niet vertrouwen.21
In dit verband wil ik vanuit een andere context nog een citaat van Kolakowski
geven, dat binnen het kader van dit themanummer van belang is. In zijn
essay over tolerantie stelt hij dat er geen enkel goed principe bestaat,
dat niet ten kwade kan worden aangewend. Bovendien “ligt in ieder
van ons een potentieel van intolerantie. De neiging je eigen beeld van
de wereld aan anderen op te dringen, is over het algemeen erg groot.
We willen graag dat iedereen hetzelfde gelooft als wij, want dan voelen
we ons psychologisch veilig en hoeven we onze eigen overtuiging niet
in twijfel te trekken of te confronteren met andere overtuigingen. (…).
De lof des gewelds kan niet bestreden worden met de lof der algehele
onverschilligheid” waarbij niemand meer ergens in gelooft, waarbij
het niemand meer ergens om gaat, als het leven maar leuk is.22

Het gaat mij wel ergens om en dáár geloof ik ook in. Ten
aanzien van de zorg – die steeds meer neigt naar ‘stopwatch-zorg’ –
pleit ik voor basale zorgverlening.
Daarin fungeren professionele palliatieve kennis en kunde als krenten
(voor liefhebbers: rozijnen) in de pap. Dan is er echte aandacht, betrokkenheid
en adequate zorgverlening, goede pijnbestrijding (N.B. 45 procent van
de terminale kankerpatiënten krijgt een pijnbehandeling die door
medische experts als volstrekt onvoldoende wordt beoordeeld23),
ruimte ook voor de spirituele kant van het leven en praktische en empathische
ondersteuning voor de omstanders van de eerst betrokkene. Al deze elementen
kunnen wonderen doen.

Laten we daarom eerst voldoen aan het een ieder toekomende recht op
basale zorgverlening en beseffen dat zorgverlening een relationeel gebeuren
is, waarin niemand zich overbodig of zelfs teveel hoeft te voelen! Dat
is het beste vangnet en werft bovendien medewerkers voor een beroep
binnen de gezondheidszorg. Dat versterkt het gevoel van welbevinden
en vertrouwen van zorgvragers: een geruststelling waartoe de gezondheidszorg
en alle professionals vanwege goed hulpverlenerschap jegens de zorgvrager
verplicht zijn. Zij bestaat en bestaan immers bij de gratie van de zorgvrager?

MENS-ONTMOETEND

Levensmoeheid, taedium vitae (Lebensüberdruß, weariness
of life) is een dagelijks gebruikte psychiatrisch-psychologische indicatie
en de behandeling ervan wordt frequent gehanteerd. Dit is echter geen
indicatie voor terminale medicatie, want dan ontstaat mogelijk het risico
dat wachtlijsten in de psychogeriatrie en de geestelijke gezondheidszorg
in het algemeen adembenemend snel zijn opgelost. Dat klinkt dramatisch,
maar levensmoeheid, depressie, lijden aan het leven, verveling, zich
overbodig en zelfs een last voelen en zo meer dreigen sociale indicatoren
te worden voor het eerst accepteren van en later aandringen op een ultiem
vertrek uit de verzorgingsstaat die juist onze ouden hebben opgebouwd.
Er is dus een risico dat sociale wenselijkheid het tijdstip van de dood
gaat bepalen. Bedrevenheid in de omgang met de dood is een twijfelachtige
(politieke) ambivalentie. Laten we vermijden dat we terechtkomen in
een executiecultuur die tragiek uit het vocabulaire verwijdert en morele
dilemma’s in genadeloze wetgeving regelt, aldus de Nijmeegse pastoraaltheoloog
dr. H. Schilderman.24

De opvatting dat zelfdoding meestal is te voorkomen door adequaat handelen,
berust niet op wetenschappelijke evidentie.25 Toch
kun je “heel goed niet doden en toch je patiënt niet in de steek laten, door
hem bij te staan tot het einde, aldus de Amsterdamse psychiater prof.dr.
G.F. Koerselman (1947).26 Hij stelt dat de discussie
over euthanasie en hulp bij zelfdoding in sterke mate wordt bepaald
door emoties en pseudo-rationaliteit in de arts-patiëntrelatie. Die brengen de
arts-patiëntrelatie op een hellend vlak. Dat gevaar is levensgroot,
omdat het gaat over een onomkeerbaar einde. Het gesprek tussen arts
en patiënt is minder mens-ontmoetend dan weleer en wordt meer bepaald
door een verlanglijstje van de patiënt. In het christelijke perspectief
was de zieke broeder/zuster. Hij werd patiënt: object van medische
en verpleegkundige zorg en behandeling. In de huidige begrippen ‘klant’ en ‘consument’ is
het aspect van het lijden, het patiënt-zijn (homo patiens)
geheel verdwenen. De zieke is momenteel een consument die vrij en bewust
op de gezondheidsmarkt zijn keuze maakt naar gelang zijn fysieke behoefte.

Koerselman gaat in op de gevoelens die een verzoek van een patiënt
kunnen oproepen bij een behandelend arts. Wanneer artsen zich opstellen
als ‘hulpverleners’ en niet als ‘behandelaars’ of ‘zorgverleners’,
wanneer artsen mede-lijden in plaats van invoelen, lopen zij het gevaar
te worden meegezogen in de draaikolk van gevoelens van wanhoop en machteloosheid
die bij lijden naar boven komen. Dat is een slecht kompas. De enige
remedie tegen deze verleiding is werken aan professionele distantie;
die sluit empathie in! Te doen wat medisch gezien redelijkerwijs kan
en niet te doen wat ten onrechte redelijk lijkt is de enige bescherming
tegen de verlokking van een dodelijke omhelzing in het arts-patiënt
contact.27

Het onderscheiden van goed en kwaad is het werk van een morele intuïtie,
zo stelt de eerder genoemde Poolse cultuurfilosoof.28 We
raken niet vertrouwd met morele kennis, doordat iemand ons ervan overtuigt dat
Immanuël Kant (1724-1804), Edmund Husserl (1859-1938) of Plato
(427-347) gelijk had, maar omdat we ons schuldig kunnen voelen en ook
daadwerkelijk voelen, als we regels overtreden waarvan we weten dat
ze geldig zijn, aldus Kolakowsky. Met B.E. Chabot zeg ik vanuit een
ander uitgangspunt tot slot: de huiver moet blijven!

NOTEN:

1. Relevant jrg. 28 nr. 1 (2002)
2. K. Exalto, De dood ontmaskerd – de voorbereiding op de dood
in de late middeleeuwen, in de reformatie en in de gereformeerde
theologie in de 17e en begin 18e eeuw. Uitg. Ton Bolland – Amsterdam
1975
3. vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137
4. vgl. B. van der Wal, Zelfdoding – Jacob Kohnstamm (D66) en
de vergulde pil. In: CV KOERS jrg. 3 nr. 11 pag. 7-11 (2001)
5. K. van der Velde, Naar de kerk met Huib Drion. In: Trouw d.d.
6 augustus 2001; A.Visser, Mevrouw, ik heb geen pillen. In:
Trouw d.d. 19 januari 2002
6. H. Drion, Het zelfgewilde einde van oudere mensen. In: NRC
Handelsblad d.d. 19 oktober 1991
7. H. van Dam, De pil van Drion als geruststelling. In: Relevant
jrg. 28 nr. 1 pag. 4-6 (2002)
8. G.J. Ligthart, M.B.H.G.E. Eyck, A.J.F.M. Kerkhof, Ouderen vragen
zelden om de dood. In: Trouw d.d. 12 mei 2001
9. J. Kennedy, Een weloverwogen dood
– euthanasie in Nederland. Uitg. Bert Bakker
– Amsterdam 2002; B. van der Wal, De naïviteit
van de geplande dood – Amerikaane historicus James C. Kennedy
over euthanasie en de pil van Drion. In CV KOERS jrg. 3 nr.
8 pag. 18-22 (2001); B.J. Spruyt, Het gesprek en de dood – Amerikaanse
historicus James Kennedy publiceert boek over de geschiedenis
van het Nederlandse euthanasiedebat. In Reformatorisch Dagblad
d.d. 16 januari 2002; E. Brandt, De dood is niet zo’n
goede gesprekspartner. In: Trouw d.d. 1 februari
2002
10. W.H. Velema, Veranderingen in de ethiek- ieder mens mag er
zijn’. Lezing tijdens het symposium ‘Patiënt/cliënt
uit zich(t)!’ ter gelegenheid van het afscheid
van G. van den Berg als directeur van de NPV d.d. 3
november 2000.
11. B. Keizer, Het refrein is Hein – dagen uit een verpleeghuis.
Uitg. SUN – Nijmegen 10943
12. W. Algra, E. Brandt, De mens is geboren om te leven. In:
Trouw d.d. 25 april 2001
13. R. Seldenrijk, Palliatieve zorg van levensbelang – “de
meeste ouderen snappen niet veel van onze euthanasieregeling”.
In: Reformatorisch Dagblad d.d. 17 maart 2001; vgl.
J. Koelewijn, Ach moeder – de laat-maar-waaiencultuur
van overbelast personeel in het verpleeghuis. In: NRC
Handelsblad d.d. 16 juni 2001
14. B. van der Wal, Welzijn in plaats van de pil. In: CV KOERS
jrg. 3 nr. 6 pag. 48-53 (2001)
15. B. Smalhout, Een bittere pil. In: De Telegraaf d.d. 21
april 2001; vgl. J. Inen, Vier ‘Waarheden’ van
de zorg. In: Intermediair d.d. 29 maart 2001
16. W.G. van Dorp, Het onbewezen effect van euthanasie – niemand
kan getuigen hoe het is om dood te zijn. In: Medisch
Contact jrg. 56 nr. 21 pag. 819-820 (2001)
17. vgl. eindnoot 1 pag. 7-10
18. Concluding observations of the Human Rights Committee: Netherlands
(20/07/2001. CCPR/CO/72/Net. Seventysecond session;
zittingen op 9 en 10 en op 19 en 23 juli 2001)
19. P van Tongeren, Argumentatie of taboe? – over de discussie
over professionele hulp bij zelfmoord. In: Trouw d.d.
17 januari 1995; vgl. J. Goud, Ethische ficties. In:
H. Achterhuis e.a., Als de dood voor het leven – over
professionele hulp bij zelfmoord. pag. 29-38 Uitg. G.A.
van Oorschot – Amsterdam 1995
20. L. Kolakowski, Het doden van gehandicapte kinderen als
het fundamentele probleem van de filosofie. In: Rekenschap,
humanistisch tijdschrift voor wetenschap en cultuur
jrg. 19 pag. 8-15 (1972)
21. J. Kohnstamm, Commentaar – “Pil van Drion”.
In: Relevant jrg. 27 nr. 3 pag. 21 (2001)
22. L. Kolakowsky, Over het alledaagse leven. pag. 7-12 Uitg.
Boom – Amsterdam 2000
23. M.J.E. de Rond, F.S.A.M. van Dam, R. de Wit, In: Tijdschrift
voor Gezondheidswetenschappen jrg. 77 nr. 8 pag. 502
(1999)
24. H. Schilderman, Er moet geen ‘executiecultuur’ ontstaan.
In: NRC Handelsblad d.d. 18 april 2001
25. B.J. Beerthuis, H.H. Harnas, Bewust gekozen dood – psychiater
kan zelfdoding niet voorkomen. In: Medisch Contact jrg.
56 nr. 35 pag. 1244-1245 (2001)
26. W. Algra, E. Brandt, Slotdebat euthanasie – de dood voor
het lijden. In:Trouw d.d. 17 mei 2001
27. G.F. Koerselman, In dodelijke omhelzing. In: H. Achterhuis
e.a., a.w. pag. 39-54
28. L. Kolakowsky, a.w. 2000 pag. 136-140

Reacties uitgeschakeld voor De pil van Drion als geruststelling?

De pil van Drion moet nog worden uitgevonden

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 37-39 Door Dr D.L. Willems Dick Willems is huisarts en filosoof. Hij werkte 15 jaar als huisarts in Huizen (N-H), was coordinator…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 2, p. 37-39

Door Dr D.L. Willems

Dick Willems is huisarts en filosoof.
Hij werkte 15 jaar als huisarts in Huizen (N-H), was coordinator van het Centrum voor Ontwikkeling
van Palliatieve Zorg aan de Vrije Universiteit en doet nu, als staflid op de afdeling
huisartsgeneeskunde van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam, onderzoek
op het gebied van de gezondheidsethiek.

De discussie over de zogenaamde pil van Drion, waarmee ouderen
in staat zouden moeten worden gesteld om hun leven zelfstandig en op
humane manier te beëindigen als zij vinden dat de tijd daarvoor is gekomen,
is gebaseerd op het idee dat zo’n pil gewoon in de beveiligde medicijnenkast
van de apotheker ligt, en dat die pil net zo gemakkelijk is in te nemen
als een paracetamolletje en dat het effect ervan zeker is. Waarschijnlijk
heeft Drion nooit willen suggereren dat zo’n pil bestaat, en ging
het hem om het principe, maar toch is het de moeite waard om eens te
kijken naar de praktische mogelijkheden en grenzen.
Ik zal mij in dit stuk dus niet bezighouden met de vraag of de pil
van Drion mag of niet, en wat de belangrijke waardenconflicten achter
de discussie zijn, maar met de vraag of de pil bestaat (en kan bestaan),
of deze vorm van zelfgekozen dood echt een humane dood zal zijn en welke
gevolgen de invoering ervan voor met name de huisarts zou hebben. U zult
zien dat ook daar ethische vragen van belang zijn.

‘DE’ PIL?

Wat is de pil van Drion eigenlijk voor pil? Niemand weet het. Er zijn
verschillende manieren waarop mensen met medicijnen een einde aan hun
leven kunnen maken, maar die omvatten allemaal meer dan het simpele
slikken van een pil. Daar zijn twee redenen voor. De eerste is dat middelen
die snel en zeker dodelijk zijn, zoals de curareachtige middelen, per
injectie moeten worden toegediend, omdat ze via de maag niet worden
opgenomen. De tweede is dat dergelijke snel dodelijke middelen een erg
nare dood veroorzaken. Daarom wordt bij euthanasie het injecteren van
het dodelijke middel altijd voorafgegaan door het geven van middelen
die coma veroorzaken (barbituraten).
Wat wél duidelijk is, is dat sommige pillen ongeschikt zijn voor
dit doel, bijvoorbeeld kalmeringsmiddelen, zelfs in grote hoeveelheden,
of morfine. In de loop der jaren zijn diverse boekjes met advies voor
zelfdoding uitgebracht, waarvan het zogenaamde Schotse boekje, uitgegeven
door de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie, het bekendste
is. Dit boekje beschrijft een grote hoeveelheid medicijnen waarmee zelfdoding
mogelijk zou zijn, van antidepressiva en kalmeringsmiddelen tot barbituraten.Veel
van die adviezen zijn niet wetenschappelijk onderbouwd. Problemen na
pogingen om sommige van die adviezen te volgen, zijn beschreven.
Er wordt heel langzaam en mondjesmaat meer bekend over de vraag hoe
het gaat wanneer mensen proberen om op een humane manier, maar zonder
hulp van de huisarts of andere professionals, hun leven te beëindigen.
De ouderenpsychiater Chabot heeft onlangs een boek gepubliceerd met
beschrijvingen van zulke ‘zelfdodingen in eigen kring’.1
Het zijn zeer verschillende verhalen: Fré van 91 neemt met bijstand
van een consulent de eerder van de huisarts verkregen dodelijke middelen
in en sterft alleen in haar kapitale woning; Hans van 41 beëindigt
najaren van toenemende voedingsproblemen en strijd met artsen zijn leven
met de ‘plasticzak methode’; Anna van 57, die haar leven
lang aan een invaliderende spierziekte leed, beëindigt haar leven
door eten en drinken te weigeren. Rosi besluit op 84-jarige leeftijd
de dodelijke hoeveelheid Veronal, die zij veertig jaar heeft bewaard,
eindelijk te gebruiken. Rick, 35 jaar oud, beëindigt zijn leven
met anoniem uit Mexico verstuurde dodelijke middelen. In bijna alle
gevallen gebruikten de betrokkenen niet één, maar verschillende
pillen.
De beschrijvingen van Chabot raken waarschijnlijk het dichtst aan de
situatie die Drion voor ogen had, al gaat het maar in enkele gevallen
om gezonde ouderen die vonden dat ze aan het eind van hun leven waren
gekomen. Iets verder van het idee van Drion af ligt wat in Nederland ‘hulp
bij zelfdoding’ wordt genoemd, en in de Engelstalige landen ‘physician-assisted
suïcide’. Het verschil met euthanasie is dat de patiënt
in dit geval de middelen zelf inneemt en ze niet door de arts worden
toegediend. Volgens sommigen zou dat een extra garantie zijn dat de
levensbeëindiging ook werkelijk door de persoon wordt gewild. Het
verschil tussen hulp bij zelfdoding en de pil van Drion is dat hierbij
wel een arts betrokken is en dat er geen sprake is van het (langdurig)
bewaren van dodelijke middelen voor als het moment komt.
Bovendien gaat het altijd om mensen met een ongeneeslijke en vaak terminale
ziekte. Hulp bij zelfdoding moet aan dezelfde wettelijke zorgvuldigheidseisen
voldoen als euthanasie (de pil van Drion niet). We moeten dus voorzichtig
zijn met het doortrekken van gegevens over hulp bij zelfdoding naar
de in principe gezonde bejaarden voor wie de pil van Drion bedoeld zou
zijn. Toch is het de moeite waard om naar deze gegevens te kijken.
In het onderzoek ter evaluatie van de meldingsprocedure euthanasie is
onder andere ook gevraagd naar het verloop van hulp bij zelfdoding.
In het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde werd vorig jaar een artikel
gepubliceerd, waarin duidelijk werd dat hulp bij zelfdoding in ongeveer
20% van de gevallen tot problemen leidde, namelijk ofwel tot complicaties
(vooral misselijkheid en braken) ofwel een langere duur dan verwacht;
bij het laatste ging het om een tijdsduur tussen 45 minuten en een week.2 In 21% van
de gevallen van hulp bij zelfdoding besloot de arts uiteindelijk toch
een dodelijke injectie te geven, altijd omdat het overlijden langer
duurde dan verwacht.
Een laatste bron van gegevens over het verloop van pogingen tot zelfdoding
met medicijnen wordt gevormd door de richtlijnen van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie (KLAMP), die
deels zijn gebaseerd op enquêtes onder artsen over ervaringen
met medicatie.3 De KLAMP adviseert om bij zelfstandige beëindiging
van het leven 9 gram van het barbituraat pentobarbital te gebruiken;
een dag van tevoren moet een antibraakmiddel worden ingenomen om het
uitbraken van de drank te voorkomen. Het barbituraat moet worden opgelost
in een drank van ongeveer 100 milliliter. Deze drank heeft een onaangename
(zeep- en visachtige) smaak. Bovendien is zo’n drank niet iets
watje, zoals voorgesteld in de discussies rond de pil van Drion, jaren
in je medicijnkast kunt bewaren ‘voor het geval dat’, want
de bewaartermijn is ongeveer 1 maand.
In een recent artikel worden de door artsen gemelde problemen met de
KLAMP-richtlijnen beschreven:4 de belangrijkste
problemen waren de onaangename smaak van de drank en de grote hoeveelheid,
die patiënten niet in één keer weg kregen.
Al met al lijken we vrij ver verwijderd van het idee dat er één
pil zou bestaan waarmee op humane wijze het leven kan worden beëindigd.

ZONDER PROFESSIONELE HULP?

Of het mogelijk is om op humane wijze het leven te beëindigen hangt
natuurlijk niet alleen van de gebruikte stoffen af. Of het sterven humaan
gebeurt, hangt zelfs veel sterker af van de sociale aspecten ervan:
zijn er bijvoorbeeld mensen bij die goed voor de stervende kunnen zorgen,
of overlijdt iemand in algehele eenzaamheid? Het idee van een pil van
Drion maakt een erg eenzame indruk: de (op deze leeftijd vaak alleenstaande)
bejaarde beëindigt zonder professionele hulp het leven. Hoewel
mijn neiging om op de ethiek van een dergelijk zelfgekozen stervensproces
in te gaan groot is, zal ik me hier weer beperken tot de vraag of het
kàn.
Het is van belang om daarnaar te kijken, want als het zonder professionele
hulp niet kan, zakt het belangrijkste ethische fundament onder het hele
idee van Drion vandaan: dat ouderen de mogelijkheid zouden moeten hebben
om zelf te kiezen, dus zonder het aan een dokter te hoeven vragen, en
dus ook zonder hun arts ermee te belasten.
Laten we ons eens proberen voor te stellen hoe het gebruik van de pil
van Drion in zijn werk zou gaan (als die pil toch zou bestaan).

Mevrouw J., 83 jaar, goed gezond, maar sterk vereenzaamd, vervoegt
zich bij de apotheek en vraagt om de pil van Drion; immers, dat zou
buiten de arts om kunnen. Nee, zegt de apotheker, U hebt daar wel een recept
voor nodig. Het gaat om de gevaarlijkste middelen uit mijn apotheek.
Dus toch naar de dokter. Deze schrikt van het verzoek. Hij is geen tegenstander
van het idee, maar vraagt zich, als huisarts van mevrouw J. wel af,
of het voor haar wel zo’n goed idee is. Toch gaat hij het uitzoeken.
Hij geeft mevrouw J. een recept voor de pil, legt daarbij uit wanneer
en hoe ze het moet doen (dat zal ook de apotheker nog doen). Omdat zij
kind noch kraai meer heeft vraagt hij hoe en door wie ze gevonden wil
worden. Daar heeft ze nog niet over nagedacht, dus zegt ze: Door U.
Ze spreken af dat zij de huisarts twee dagen voordat ze de pil inneemt
een briefje stuurt; hij krijgt een sleutel van haar huis.
Enkele maanden later ontvangt de huisarts het briefje waar in staat
dat zij de avond daarvoor de medicijnen heeft ingenomen. Hij gaat die
middag met lood in de schoenen naar de woning van mevrouw J. Er zijn
twee mogelijkheden: of zij is overleden, of ze leeft nog, omdat het
middel niet heeft gewerkt. Het laatste vooruitzicht beangstigt de huisarts
meer nog dan het eerste. Stel nu dat hij haar buiten bewustzijn, maar
nog steeds ademend aantreft? Laat hij haar dan achter om enkele uren
later terug te komen? Of moet hij dan, zoals meestal wordt gesteld bij
richtlijnen voor hulp bij zelfdoding, bereid zin om alsnog een dodelijke
injectie te geven? En wat als zij weer wakker wordt, hoe zal ze er dan
aan toe zijn? Had hij bij het schrijven van het recept daar niet een
afspraak over moeten maken?

Als een arts op verzoek van een oudere patiënt een dodelijk middel
voorschrijft, dan wordt hij met dat recept verantwoordelijk voor wat
er gebeurt wanneer mensen dat middel volgens voorschrift gaan gebruiken.
Een arts kan bij geen enkel voorschrift zeggen: ik ben niet verantwoordelijk
voor de afloop, als het misgaat moet U niet bij mij zijn. Integendeel,
juist bij dit soort middelen, waar de gevolgen van het misgaan zo dramatisch
kunnen zijn voor patiënt en naasten, is een arts naar mijn idee
verplicht om ‘stand-by’ te zijn in geval van problemen.
Anders ligt dat wanneer patiënten als het ware achter de rug van
de arts om medicijnen hamsteren. Wanneer zo’n zelfdoding mislukt
kan een arts met recht zeggen dat hij nergens van wist en dus van hem
niet verwacht kan worden dat hij alsnog een dodelijke injectie geeft
(hij zal natuurlijk wel ‘de zorg van een goed hulpverlener’ moeten
geven, zoals dat in de Wet op de Geneeskundige Behandelings Overeenkomst
[WGBO] staat).
Om praktische en ethische redenen vind ik de pil van Drion geen goed
idee. Mijn reden daarvoor is niet dat ik principieel tegen het idee
van Drion ben, dat ouderen de mogelijkheid zouden moeten hebben om hun
leven te beëindigen als zij vinden dat hun tijd gekomen is. Ik
denk dat, nog afgezien van de eenzaamheid, de ingewikkeldheid en de
mogelijke problemen bij deze vorm van zelfgekozen sterven worden onderschat,
en dat – in tegenstelling tot het idee van Drion – artsen beschikbaar
zullen moeten blijven om te zorgen dat een zelfgekozen dood geen afschuwelijke
dood wordt.
De pil van Drion moet maar niet worden uitgevonden.

NOTEN:

1. Chabot BE. Sterfwerk. De dramaturgie van zelfdoding in eigen
kring. Nijmegen: SUN, 2001.
2. Groenewoud JH, Van der Heide A, Onwuteaka-Philipsen B, Willems
DL, Van der Maas PJ, Van der Wal G. Klinische problemen bij
de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde 2000;144(20):93541
3. Admiraal PV. Toepassing van euthanatica. Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde 1995;139(6):265-267.
4. Horikx A, Admiraal PV. Toepassing van
euthanatica; ervaringen van artsen bij 227
patiënten, 1998-2000. Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde 2000;144(52):2497-2500.

Reacties uitgeschakeld voor De pil van Drion moet nog worden uitgevonden

Euthanasie en samenleving

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 1, p. 12-16 Door Dr Marc Desmet sj2 De euthanasiewet in Nederland en het huidig euthanasiewetsvoorstel in België (3) creëren het recht op een…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 1, p. 12-16

Door Dr Marc Desmet sj2

De euthanasiewet in Nederland en het huidig euthanasiewetsvoorstel
in België (3) creëren het recht op een medisch begeleide zelf
bepaalde dood op herhaalde, doordachte vraag van een patiënt die
zich in een uitzichtloze situatie bevindt. In principe een medisch
uitzichtloze situatie, al illustreert de casus Brongersma in Nederland
hoe rekbaar dit begrip is. Hoewel de euthanasiepraktijk statistisch gezien tot
nu toe klein is ten opzichte van de andere ethische problemen die zich
stellen aan het levenseinde, wordt hier de mogelijkheid tot euthanasie geschapen
voor in principe zeer veel patiënten als we bedenken hoeveel mensen
ongeneeslijk ziek zijn én zich gedurende min of meer lange periodes
van hun leven ook uitzichtloos voelen – denken we alleen al aan de
chronische psychiatrische patiënten.

Voorstanders van dit recht beroepen zich vaak op de menswaardigheid,
zeg maar menselijkheid. Tegenstanders van dit recht worden soms voorgesteld
als mensen die anderen doen lijden. De vraag die ik u wil voorleggen
is de volgende: is een samenleving die principieel het recht geeft
om als uitzichtloos ervaren lijden medisch te beëindigen,
inderdaad een menselijker samenleving?
Laat mij deze vraag nog anders herformuleren: Welke andere
maatschappelijke uitdagingen dan de juridisch-ethische vraag of
en onder welke voorwaarden je zogenaamd ‘uitzichtloos’ lijden mag beëindigen,
schuilen voor mij onder de euthanasiediscussie? Dit wil ik uitwerken
aan de hand van een tiental kenmerken van een cultuur waarin een verregaande
euthanasiewet mogelijk wordt. Euthanasie is voor mij immers in
de eerste plaats een cultureel en spiritueel probleem.

‘MOET KUNNEN’ OF DE UITDAGING VAN EEN MAATSCHAPPELIJK (VER)DRAAGVLAK

Een van de belangrijkste kenmerken van onze postmoderne maatschappij is
het wegvallen van grenzen. Dingen die vroeger incompatibel waren,
worden nu toch gecombineerd. Die mentaliteit klinkt door in de nu in
het Nederlands populaire uitdrukking: ‘Moet kunnen’.
Die vrijheid wekt hoop, een elan; tegelijk wekt ze ‘een hoop’,
een gevoel van chaos, van verlies van houvast.
Ook in het huidige Belgische euthanasievoorstel merken we dit ‘moet
kunnen’, deze combinatie van het incompatibele. Enerzijds zegt
dit wetsvoorstel: u hebt recht op (informatie over) palliatieve zorg,
maar anderzijds: indien u palliatieve zorg niet (meer) wenst, hebt u
ook recht op een medisch begeleide zelf bepaalde dood – want daar komt
deze wet principieel op neer. Deze twee rechten lijken gelijkwaardig. ‘Moet
kunnen’.
Wordt met dit dubbele signaal het menselijke draagvlak, menselijke verdraagvlak
voor lijden niet ernstig ondermijnd? Een concreet voorbeeld vormt de
psychiatrische wereld waar zovelen in een medisch uitzichtloze toestand
leven en lange periodes van subjectieve uitzichtloosheid meemaken: wat
wordt het (ver)draagvlak voor psychiatrische patiënten en hulpverleners
met het recht op euthanasie voor niet-terminale patiënten? Men
kan ook denken aan de groep van sociaal geïsoleerde, levensmoeë,
niet bemiddelde ouderen.
In welke mate biedt een ‘moet kunnen’-cultuur nog een (ver)draagvlak
voor de ervaring van ‘Weinig of niets kan nog’ in het lijden?

DE MEDIATISERING OF DE UITDAGING VAN DE VERDIEPING

De media vormen de omgeving waarin de postmoderne mens zich in zijn
element voelt. Dag- en weekbladen, radio, televisie en internet zijn
de vier basiselementen van de ‘natuurlijke’ omgeving waarin
de mensen nu leven en bewegen. Ze zijn vertrouwder dan het natuurlijke
viertal: water, lucht, aarde en vuur. De media hebben een enorme invloed.
Slechts twee opmerkingen hierbij:
De media censureren en selecteren. Eén voorbeeld. In december
2000 bracht deze Werkgroep Euthanasie een persconferentie over de door
meer dan 3000 mensen ondertekende petitie tot opschorting van het politiek
euthanasiedebat. Hiervan verscheen vrijwel niets in de Vlaamse kranten.
Een gelijkaardige persconferentie van de v.z.w. Recht op Waardig Sterven
over het door meer dan 3000 Vlamingen ondertekende levenstestament
verscheen in grote koppen op de eerste bladzijde van het Belang van
Limburg.
Nuances zijn heel vaak niet besteed aan de media. Voor weinig populaire
en ‘moeilijke’ boodschappen dat lijden en menswaardigheid
elkaar niet hoeven uit te sluiten is weinig plaats.
De media dragen enorme mogelijkheden in zich om problematieken uit te
diepen. Deze mogelijkheden werkelijk gebruiken voor de verdieping van
een samenleving en niet louter in functie van kijk- en leescijfers vormt
een enorme uitdaging.

DE ECONOMISERING OF DE UITDAGING VAN EEN ECHTE VERZORGINGS-INSTELLING

Zoals in alle sectoren van de samenleving heeft de economisering ook toegeslagen
in de ‘zachte non-profit sector’ van de gezondheidszorg.
Concreet stelt zich hier de vraag: in welke mate zijn ziekenhuizen nog
verzorgingsinstellingen? Ziekenhuizen zijn immers meer en meer medische
bedrijven geworden waar productie (= aantal prestaties en patiënten),
snelheid van uitvoering (=korte lig duur) en rendement (van de apparatuur)
centrale parameters zijn. Hoeveel plaats en tijd is er met name nog
voor de zwaksten die de meeste zorg en de minste medische prestaties
vragen? We stoten hier op het soms schrijnend tekort aan verzorgenden
in onze zogenaamde ‘verzorgingsinstellingen’, met name op
de gewone afdelingen van onze ziekenhuizen en de Rust- en Verzorgingstehuizen.
Dit is een majeur dagelijks ethisch probleem voor veel verzorgenden:
ik kan/mag niet geven aan de patiënt wat ik zou willen geven.
Vandaar twee uitdagingen: In welke mate bestaat de economische bereidheid
om verzorgenden aan te trekken voor een niet-renderend gedeelte van
onze bevolking ? En waardoor zullen mensen nog gemotiveerd worden om
zorg te dragen voor hun oudere en zwakkere medemensen? Toch niet door
de huidige campagnes die het verpleegkundig beroep associëren met
snelle beats, lange nachten, adrenaline en andere disco-toestanden.
Uit deze campagne is het aspect ‘zorg’ totaal verdwenen.

DE VISUALISERING EN DE ONT-LUISTERING VAN ONZE SAMENLEVING OF DE UITDAGING VAN EEN LUISTER-RIJKE CULTUUR

Omgaan met euthanasievragen veronderstelt echt luisteren. Dit luisteren is niet
meer zo evident in onze samenleving. Er bestaat immers een
enorme visualisering die tegelijk een onderdrukking van het luisteren,
een ‘ont-luistering’, inhoudt.
De geneeskunde is zeer visueel geworden. Men kan hier denken aan de
hele ‘medische beeldvorming’ via scanners, isotopen, echografie,
endoscopen voor diagnostische of therapeutische doeleinden. In de ‘box’ van
een afdeling intensive care gaan de ogen in eerste instantie niet naar
de persoon, maar naar het scherm van de monitor waarop alle mogelijke
parameters verschijnen. Men kan zich soms letterlijk afvragen: wie kijkt
nog naar de zieke om…en nu eens niet naar het scherm waarop stukken
van hem geprojecteerd worden? Nooit kan deze krachtige (en nuttige)
visualisatie een beeld van de persoon brengen. Daartoe moet de persoon
beluisterd worden.
Maar is één van de grootste klachten in een ziekenhuis
juist niet: ‘Wie neemt hier tijd om echt naar mij te luisteren?’ Om
tot de kern van een lijden en van een euthanasievraag door te dringen
en om menswaardigheid in het lijden te bespeuren, vormt de vrijwaring
van het luisteren door een bewustzijn van de risico’s van de visualisering
een ware uitdaging.

DE POST-CHRISTELIJKE EN DE POST-AUSCHWITZ-MAATSCHAPPIJ OF DE UITDAGING VAN EEN TAAL VOOR LIJDEN EN VERZET

De verminderde invloed van het christendom op de Europese samenleving brengt met
zich mee dat het christelijk lijdensverhaal, een bepaalde taal over het lijden,
ook minder bekend is geworden. Deze taal doet – al dan niet gelukkige –
pogingen om in het lijden zin te bespeuren. Nu die taal veel minder gekend is,
stelt zich de vraag of onze samenleving nieuwe talen ontwikkelt om in het lijden
zin te bespeuren. Al probeert de palliatieve zorgwereld op z’n minst stil
te staan bij het lijden en er woorden en symbolen aan te geven, je kan niet zeggen
dat dit reeds breed maatschappelijk is doorgedrongen.
Het hele project overigens om zin te bespeuren in het lijden is een vraag in
deze post-Auschwitz tijd. Hoe kan/durf je nog van zin in het lijden spreken nadat
bekend werd wat gebeurd is in Auschwitz, andere concentratiekampen, in de USSR
onder Stalin, en meer recent in ex-Joegoslavië (om ons te beperken tot
Europa)? Zin zoeken is verdacht geworden.
Maar is het niet precies eminent menselijk om de verstomming die het lijden
meebrengt te doorbreken met bescheiden, zoekende woorden? Een niet vanzelfsprekende
uitdaging.

LEVEN IN HOL-LAND: HORS-HEURE! OF DE UITDAGING VAN DE BONNE-HEURE

We hebben het gevoel verloren voor de juiste timing, voor het goede uur, de
‘bonne-heure’. Heeft geluk (in het Frans: ‘bonheur’) inderdaad
niet iets met gevoel voor tijd te maken? En zijn we dat niet wat kwijt? Mensen
sterven niet op tijd. Ze sterven te laat omdat ze te intensief en te lang behandeld
worden; of ze sterven te vroeg omdat ze ervoor kiezen hun dood niet af te wachten
uit angst voor de aftakeling.
De moeizame verhouding tot de tijd beheerst overigens het hele maatschappelijk
leven: in onze maatschappij draait alles 24 uur door, zonder onderbreking. Velen
hebben het gevoel van het ene naar het andere te hollen. De gemiddelde Vlaming
leeft, zoals de Nederlander, ook in hol-land. We hollen de tijd en onszelf achterna.
Dat noem ik de hors-heure. Een hels levensritme kan tot een hel worden. Hoe dan
stilvallen en tijd verliezen als dood en lijden onze agenda verstoren in een
maatschappij waarin hels ritme en tijdswinst hoogtij vieren? Het zal wel geen
toeval zijn dat op een palliatieve eenheid een van de meest gestelde vragen door
de familie is: ‘Hoe lang denk je dat hij nog leeft?’
Euthanasiewetten of -wetsvoorstellen passen in deze hors-heure cultuur. Wat
te denken immers van het feit dat het belangrijkste artikel van het Belgisch
euthanasiewetsvoorstel – artikel 3 – werd gestemd op een zaterdagnacht
rond 01 uur? Wat te denken van de bepaling dat in geval van niet-terminale patiënten één
maand – slecht één maand – moet verlopen tussen de
schriftelijke aanvraag en de uitvoering van de euthanasie?
Euthanasiewetten vormen tegelijk een uitdaging om meer tot een cultuur van onthaasting,
van wachten, van verduren te komen.

DE MEDICALISERING OF DE UITDAGING VAN DE GEHELE MEDISCHE BESLUITVORMING BIJ HET LEVENSEINDE

Onze samenleving is sterk gemedicaliseerd. Dat betekent dat het levenseinde ook sterk
gemedicaliseerd is. De dominante voorstelling van ziekte
is dat van een vijand die van buiten komt en heilloos is, en die wordt
bestreden. Het ziekenhuis staat symbool voor deze dominante opvatting, voor deze
strijd voor het leven: het leven wordt in deze veilige burcht van medische
technologie verdedigd tegen de dood door middel van intensieve en geldverslindende
therapieën die niet zelden veel lijden (en doodswensen) verwekken.
De belangrijkste ethische beslissing omtrent het levenseinde – zeker
statistisch gezien – betreft dan ook niet de euthanasievraag maar de
vraag: Is het verantwoord deze behandeling te starten of verder te
zetten? Mijns inziens zou de menselijkheid van onze geneeskunde meer gediend
zijn met een wettelijk kader waarbinnen overleg en zorgvuldigheid omtrent
alle ethische beslissingen bij het levenseinde meer gegarandeer zou zijn.
Dat is een grotere uitdaging dan een procedure omtrent euthanasie.

DE NETWERK-SAMENLEVING OF DE UITDAGING VAN EEN GEMEENSCHAPSVORMING

Onze samenleving hangt momenteel aaneen met netwerken, ook ‘palliatieve
netwerken’. Maar als mensen zeer concreet lijden en behoefte aan steun
hebben, blijken de mazen van dit net(werk) vaak erg groot te zijn en
wordt er weinig opgevangen. Zeker in grote steden kent men nauwelijks
of niet zijn buren. Families zijn kleiner en vaak ook heterogeen geworden en vormen
een beperkt (ver)draagvlak. Ondanks veel ondersteuning van de thuiszorg,
blijkt thuis sterven bijvoorbeeld zeker niet aan ieder die dit wenst gegeven
te kunnen worden. Waar is de gemeenschap die lijden toch een heel stuk anders en
menselijker kan maken?

FILES: DE TOL VOOR ONZE AUTO-NOMIE, OF DE UITDAGING VAN DE SOLIDARITEIT

De centrale ethische waarde in de euthanasie-discussie is de autonomie.
Auto-nomie: de wet van de ‘auto’, de wet van het zelf. De auto
vormt een mooi beeld voor onze autonomie. Onze maatschappij verkiest
de auto: ze verkiest het eigen stuur in handen te houden en te rijden
van aan de eigen drempel tot aan de drempel van de plaats waar we moeten zijn. Doordat
zeer velen dit willen ontstaan problemen: files, onveiligheid, verkeersdoden,
vertragingen en files. Toch verkiezen we dit zelf gekozen eenzaam lijden
boven het openbaar, gemeenschappelijk vervoer en zijn samen te dragen ongemakken.
De dagelijkse fileproblemen tonen een sprekend beeld van de problemen
en grenzen van onze drang naar autonomie. Wat zich in het verkeer afspeelt,
speelt zich dat immers ook niet af in ons sociale verkeer?

‘Sociale fileverschijnselen’ noem ik: De lange wachtlijsten voor bejaarden-, rust- en
verzorgingstehuizen: De zelfontplooiing en zelfstandigheid van
de kinderen maakt dat zij vaak niet meer zelf de zorg voor hun ouders kunnen waarmaken.
Dit heeft geleid tot ‘aanschuiven’ in lange wachtlijsten.

Arts-patiënt conflicten.

Hoe meer auto-nomieën er zijn, hoe meer kans op botsingen. De vraag naar
levensbeëindiging van de kant van de patiënt botst met de auto-nomie van de
arts-met-gewetensproblemen. Natuurlijk kan je verwezen worden naar
een andere arts, maar wat gebeurt er vervolgens met de vertrouwensrelatie?
Een behandelingsrelatie wordt langzaamaan een onderhandelingsrelatie waarin de arts
de kille uitvoerder wordt van een contract.

Het probleem van de wilsonbekwamen.
Onze gehechtheid aan onze auto-nomie doet ons ook vastrijden in het probleem van
de massa wilsonbekwamen – onder wie bijvoorbeeld 150.000 dementerende
mensen in België. Daar botsen we op de dubbelzinnigheid van
de levenstestamenten die de autonomie van wilsonbekwamen zouden moeten
verzekeren.

Hoe menselijk zijn deze fileverschijnselen, tol van een doorgedreven
autonomie? Dagen de grenzen van de autonomie ons niet uit tot samen gedragen
lijden, tot solidariteit?

DE JURIDISERING VAN ONZE SAMENLEVING OF DE UITDAGING VAN DE ATTITUDEVORMING

Euthanasiewetten en levenstestamenten zijn voorbeelden van de voortschrijdende
juridisering van onze samenleving: ethische problemen worden op een
juridische manier ‘opgelost’ en ‘geregeld’. De discussie
gaat dan vooral over ‘zorgvuldigheid’ en over procedures. Deze
zogenaamde ‘regelethiek’ is in principe helder en controleerbaar; het maakt
het samenleven van mensen met verschillende opinies mogelijk.
Maar er ontbreekt iets. Bij werkelijk belangrijke levensbeslissingen
beslissen we niet volgens regels en rechten. Veeleer vallen we terug
op diepe intuïties, gevoeligheden, attitudes die zich in de loop van onze levensgeschiedenis
gevormd hebben. Een juridiserende samenleving vergeet dit. Ze hangt ook een
bepaald beeld van de mens op. Denken we aan het levenstestament. De vraag terzijde
latend wat de relevantie is van mijn vroeger geschreven wilsuitdrukking op
het moment van het lijden zelf, wijs ik op de hier geïnstitutionaliseerde
houding van wantrouwen in de zorg van anderen. Waarom durven wij ons
niet meer toevertrouwen aan die zorg van anderen en erop vertrouwen dat zij
het best mogelijke voor ons gaan kiezen als ik dat niet meer kan? Is dat vertrouwen
zo onmenselijk?
Welnu, palliatieve zorg gaat de uitdaging aan om het vertrouwen in de
zorg voor elkaar te herstellen. Zij vormt een aanzet tot de ontwikkeling
van bepaalde attitudes die ons terug leren leven met lijden. Want het probleem
van het lijden kan nooit ‘geregeld’ worden. Een centrale attitude
daarin noem ik de passiviteit. Een vorm van passiviteit is het ontvangen.
In palliatieve zorg herinneren we ons dat de voornaamste, de onbetaalbare
dingen van het leven ontvangen worden. In de marge die we laten en die we niet
zelf willen invullen of beheersen, in de marge van het leven die we niet zelf
volschrijven kan de zin ontstaan en ontvangen worden. Zoals de zin van de woorden
ontstaat door het openlaten van ruimtes tussen de woorden, zo ontstaat de zin
doordat we niet alles zelf volschrijven en vastleggen.

Wat een uitdaging voor een samenleving om dergelijke attitude te ontwikkelen!

Tien kenmerken van een samenleving die recht op medische begeleide zelfdoding
mogelijk maakt, tien uitdagingen tot menselijkheid. Hoeveel moeilijker, maar
ook meer levengevend lijkt het me om deze uitdagingen aan te gaan, eerder dan
op deze euthanasiewet te stemmen en deze uit te voeren.

NOTEN:

1. Rede gehouden op een symposium van de werkgroep ‘euthanasie
en Europa’ op 23 juni 2001 te Brussel.
2. Marc Desmet is jezuïet en arts, medisch verantwoordelijke
voor de Dienst Palliatieve Zorg van het Virga Jesseziekenhuis, Hasselt, België.
Deze dienst bestaat uit een palliatief adviesteam (sinds 1992) voor het geheel
van dit 560 bedden tellend ziekenhuis en een palliatieve eenheid voor zeven patiënten
(sinds 1996).
3. Ondertussen is dit wetsvoorstel goedgekeurd in de Belgische
Senaat, nog niet in de Belgische Kamer (december 2001).

Reacties uitgeschakeld voor Euthanasie en samenleving

De onrechtmatigheid van de euthanasiewet

PVH 8e jaargang – 2001 nr. 5/6, p. 158-160 Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen universitair docent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en redactielid van PVH Enige tijd…

PVH 8e jaargang – 2001 nr. 5/6, p. 158-160

Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair docent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en redactielid van PVH

Enige tijd geleden stelde prof. dr. H.J.J. Leenen vast dat de Euthanasiewet niet strijdig is met
het Bupo-verdrag. Een voorbarige conclusie.

Onlangs behandelde het Comité voor de rechten van de
mens (hierna: het comité) de derde Nederlandse Koninkrijksrapportage
in het kader van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke
Rechten (het Bupo-verdrag). Op 19 en 23 juli formuleerde het comité een
reeks observaties en aanbevelingen met betrekking tot een aantal onderwerpen,
waaronder euthanasie en medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.
Op 5 september volgde de reactie van de minister van VWS. Deze kwam
sterk overeen met de eerder in Medisch Contact (33-34/2001:1192) gegeven
uitleg van Leenen. Diens voornaamste condusie was dat de Nederlandse
Euthanasiewet en de daarin neergelegde criteria niet strijdig zijn met
het Bupo-verdrag. Een condusie die waarschijnlijk niet mag worden getrokken.

KANTTEKENINGEN COMITÉ

Wat schrijft het comité nu eigenlijk? Wat de Euthanasiewet betreft,
die op l januari 2002 in werking treedt, erkent het comité
dat deze duidelijkheid en rechtszekerheid beoogt te verschaffen in een
situatie die is gegroeid uit medische praktijken en rechterlijke uitspraken.
Het comité beseft ook dat de nieuwe wet de euthanasie en de hulp bij zelfdoding
geenszins ‘decriminaliseert’.
Wel stelt het dat waar een verdragspartij met betrekking tot doelbewust levensbeëindigend
handelen de bescherming door hetrecht probeert af te zwakken (to relax), deze
de plicht heeft op de meest kritische wijze te bezien of zij haar verdragsverplichtingen
ten aanzien van het recht op leven (artikel 6 Bupo) nog wel nakomt. Tegen de achtergrond
van deze laatste opmerking plaatst het comité een aantal kanttekeningen. Allereerst
vraagt het zich af of het toetsingssysteem wel in Staat is die gevallen
te ontdekken en te voorkomen waarin ontoelaatbare druk leidt tot omzeiling van de
wettelijke toetsingscriteria.
Ten tweede vreest het comité dat zo’n praktijk na verloop van tijd leidt tot onverschilligheid
en routinematig handelen ten aanzien van hun strikte toepassing. In dat verband
spreekt het zijn bezorgdheid uit over het feit dat over het jaar 2000 een verhouding
van drie negatieve gevallen op tweeduizend meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding
naar voren komt. Het derde punt van zorg is de positie van minderjarigen. De
Euthanasiewet is ook van toepassing op minderjarigen vanaf twaalf jaar.
Omdat een weloverwogen beslissing tot beëindiging van
het eigen leven nauwelijks mag worden verwacht van mensen wier vermogens
nog in ontwikkeling zijn, benadrukt het comité de noodzaak van een bijzondere
bescherming voor minderjarigen. Ten vierde signaleert
het comité dat de toetsingscommissies slechts ex post beoordelen en dus niet
kunnen voorkomen dat mensenlevens worden beëindigd
in situaties waarin niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het laatste
aandachtspunt is de levensbeëindiging bij pasgeborenen.
Het comité is zeer bezorgd over het feit dat in Nederland medisch personeel
de levens van neonaten heeft beëindigd.
Het comité concludeert dat de Euthanasiewet opnieuw
zou moeten worden bezien in het licht van deze opmerkingen. Misbruik
moet worden voorkomen en daartoe dienen de procedures te voorzien in
adequate waarborgen. Zo zou de ex ante-toetsing moeten worden versterkt.
Bescherming is geboden, aldus het comité, temeer daar de wet ook op minderjarigen
van toepassing is. Om deze reden dient de Nederlandse regering in de volgen de Koninkrijksrapportage
nauwkeurig de criteria aan te geven waarmee men het bestaan vaststelt van een vrijwillige
en weloverwogen beslissing, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, et cetera.
Ook wil het comité geïnformeerd worden over het aantal gevallen van levensbeëindiging op
verzoek en hulp bij zelfdoding waarop de nieuwe wet van toepassing is. Tenslotte dient
de verdragspartij de wet en haar toepassing voortdurend zorgvuldig te monitoren. Over
levensbeëindiging van neonaten is het comité kort: dergelijke schendingen van het recht
op leven – die buiten het toepassingsbereik van de Euthanasiewet vallen – moeten steeds worden
onderzocht. De regering is gehouden het comité te informeren over het aantal gevallen en over
het verloop van de gerechtelijke procedures.

REACTIE MINISTER

In haar brief aan de Tweede Kamer gaat minister Borst puntsgewijs in op de
observaties en aanbevelingen van het comité. Evenals Leenen beperk ik mij tot
de wetshandhaving en de toetsing vooraf. In navolging van Leenen
stelt de minister allereerst vast dat de rechtmatigheid als zodanig van de wetgeving
op het onderhavige terrein in het licht van het Bupo-verdrag niet in twijfel is
getrokken door het comité. De vraag die vooropstaat, zo constateert zij, is niet
zozeer de rechtmatigheid van de regelgeving als wel het beschermingsgehalte ervan in
de toetsingspraktijk. Ten aanzien van de implementatie in de praktijk repliceert de
minister de opmerking over de cijfers van 2000 (‘The large numbers involved raise
doubts whether the present system is only being used in extreme cases in which
all the substantive conditions are scrupulously maintained’), met de vaststelling dat er
verschillende verklaringen mogelijk zijn. Het hoeft niet noodzakelijkerwijs te
duiden op onderrapportage, aldus de minister, het kan evengoed wijzen op een uiterst zorgvuldige
praktijk. Dit is een flauwe opmerking. Immers, de Euthanasiewet beoogt enerzijds de kwaliteit
van levensbeëindigend handelen te borgen en anderzijds de euthanasiepraktijk
maatschappelijk controleerbaar te maken.
Melding van dergelijk handelen is dan ook een belangrijke wettelijke voorwaarde.
Het is genoegzaam bekend dat niet alle gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding
worden gemeld bij de toetsingscommissies en dat deze gebrekkige meldingsbereidheid
in belangrijke mate is terug te voeren op het gevoel van rechtsonzekerheid bij de artsen.
In de nieuwe wet is dan ook bepaald dat als een commissie van oordeel is
dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, daarmee de zaak is afgedaan: het openbaar ministerie
wordt niet verwittigd. Welnu, als deze cijfers inderdaad wijzen op een uiterst
zorgvuldige praktijk, ontgaat alvast de schrijver dezes de zin van nieuwe euthanasiewetgeving.
Uiteraard zijn er verschillende mogelijke verklaringen voor de cijfers over hetjaar
2000, maar de verklaring van het comité – onderrapportage ligt wel heel erg voor
de hand. Over de ex ante-beoordeling merkt de minister op dat deze van wezenlijk
belang is voor de juiste implementatie van de wet. Euthanasie en hulp bij zelfdoding
zijn verre van routinematige handelingen voor artsen. Dit verklaart, aldus de bewindsvrouw,
waarom van die zijde wordt gehecht aan de consultatie van een deskundig
en onafhankelijk arts. Onder verwijzing naar het SCEN-project voert zij vervolgens aan
dat de deskundigheidsbevordering van consulent-artsen momenteel vorm krijgt in
een continu proces. Het is echter de vraag of een dergelijk initiatief in de ogen
van het comité volstaat. Het stelt namelijk vast dat ex post-beoordeling onvoldoende is omdát deze vorm van
toetsing niet kan voorkomen dat levensbeëindigende handelingen worden verricht in situaties
waarin niet aan de orgvuldigheidseisen is voldaan. Het inschakelen van een SCEN-arts
biedt onmiskenbaar waarborgen, maar het is van belang te beseffen dat diens beoordeling
zich beperkt tot medische en medisch-administratieve aspecten. SCEN-artsen hebben
op hun collega’s voor dat zij extra onderricht zijn op het gebied van bijvoorbeeld palliatieve
zorg, verslaglegging en gesprekstechniek, maar het blijven natuurlijk
artsen. Het is vreemd dat de Euthanasiewet wel de aanwezigheid van ethici
en Juristen in de achteraf beoordelende toetsingscommissies
voorschrijft, terwijl niet kan worden uitgesloten dat ethische en juridische vragen ook vooraf
kunnen rijzen. Als het zin heeft achteraf juristen en ethici naar een
casus te laten kijken, moet dat toch ook vooraf zin hebben? Zowel voor als na speelt
immers dezelfde vraag naar de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door een arts.

WMO

Het comité plaatst tevens kanttekeningen bij de in 1999 in werking getreden
Wet medisch-wetenschappetijk onderzoek met mensen (WMO). Het gaat in op
de afweging van de risico’s van het onderzoek voor de proefpersoon tegen de
waarde ervan en op het doen van onderzoek met wilsonbekwamen. Over het eerste zegt
het comité dat het proportionaliteitscriterium te subjectiefis. Er moet een grens worden
aangegeven waar voorbij de risico’s voor de proefpersoon zo groot zijn dat geen enkel
verwacht voordeel ertegen opweegt. Voorts is het comité van oordeel dat met wilsonbekwamen
geen onderzoek mag worden gedaan als zij van dat onderzoek niet zelf direct
profiteren. De minister acht een absoluut criterium evenwel minder aangewezen, omdat
in gevallen dat er wetenschappelijk onderzoek wordt verriebt met patiënten die een fataal verlopende ziekte
hebben, blijvende schade aanvaardbaar kan zijn. Ten aanzien van onderzoek met minderjarigen
en wilsonbekwamen is zij evenmin voornemens de WMO te wijzigen in de door het comité gewenste
zin.

STRIJDIG OF NIET

Heeft Leenen (en met hem de minister) het bij het rechte eind als hij zegt dat de Euthanasiewet niet
strijdig is met het Bupo-verdrag? Terecht constateert hij dat de kritiek van
het comité zich toespitst op de wetshandhaving.
Maar rechtvaardigt het feit dat in de conceptrapportage van het comité de vraag naar de
strijdigheid van de wet met het verdrag niet expliciet aan de orde komt, de conclusie
dat de wet niet strijdig is met het Bupo-verdrag? Natuurlijk niet. Het komt mij voor dat de
logica hier heeft moeten wijken voor wishful thinking. Laten we ook niet vergeten dat het
comité opmerkt dat Nederland ‘should re-examine its law on euthanasia’.
Bovendien is er een goede verklaring vo.or het feit dat de kritiek
zich beperkt tot het beschermingsgehalte van de wet in de toetsingspraktijk. Leenen
constateert namelijk ook (wederom terecht) dat het comité onomwonden aan dringt op aanpassing
van de WMO, hetgeen achterwege blijft in zijn beschouwing van de Euthanasiewet.
Als de Euthanasiewet in de ogen van het comité niet door de beugel kon, had het
hier toch ook wel op wijziging aangedrongen?
Hier miskent de schrijver dat voor de beoordeling van een wet inzake medische
experimenten er internationaal veel meer aanknopingspunten zijn. Een dergelijke wet
is niet uniek, de Nederlandse Euthanasiewet wel. In het ene geval is er een ontwikkeld
toetsingskader, in het andere geval niet. Buiten artikel 6 Bupo is er in tal
van verdragsstaten wetgeving inzake onderzoek met proefpersonen, zijn er WMA-verklaringen,
et cetera. Zo is er ook de EG-richdijn GCP, welke voor l mei 2003 in nationale regelgeving
moet zijn verwerkt. In artikel 5 van deze richtlijn kan worden gelezen
dat deelname door wilsonbekwame meerderjarigen alleen mag als het toedienen van het geneesmiddel
(de richtlijn ziet slechts toe op geneesmiddelenonderzoek) enig voordeel
kan bieden voor de individuele patiënt, of als er in het geheel geen risico’s zijn. De minister zai
er dus niet aan kunnen ontkomen om de WMO op dit punt aan te passen. Van de richtlijn
mag namelijk alleen worden afgeweken Indien de nationale wetgeving strenger
is.Vreemd genoeg gaat ze hieraan voorbij in haar brief. Dat de kritiek van het comité
op de Euthanasiewet pas aangrijpt op het niveau van de wetshandhaving is hiermee
verklaard. Daarbij moeten we vaststellen dat de kritiek wel de wezenlijkste onderdelen
van de wet betreft: het toetsingssysteem en de zorgvuldigheidscriteria. Het is daarom
niet uit te sluiten dat wanneer de komende rapportage over de Euthanasiewet het comité
niet zint, zijn reactie aanmerkelijk anders zal zijn. Mocht het comité zijn vermoeden
van onderrapportage bevestigd zien, dan is het niet onwaarschijnlijk dat het alsnog
zal aandringen op wijziging.
Er is, kortom, geen reden om nu reeds opgelucht vast te stellen dat het internationaal
gezien wel goed zit met de rechtmatigheid van de Euthanasiewet.

REFERENTIES

-Kamerstukken II, 2001-2002, 26 691 en 22 588, nr. 42.
-Human Rights Committee (72nd
Session), Concluding observations
of the Human Rights Committee:
Netherlands, 20/07/2001; CCPR/CO/72Net
(Concluding observations/Comments).
-Leenen, HJJ., ‘VN stelt vragen
over euthanasie’, in Medisch Contact 2001; 56 (33-34): 1192.

Overgenomen uit Medisch Contact, november 2001.

Reacties uitgeschakeld voor De onrechtmatigheid van de euthanasiewet

Ondeugdelijk wetsvoorstel III

PVH 8e jaargang – 2001 nr. 3, p. 73-75 Gewijzigd voorstel van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding1 Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137. Notities…

PVH 8e jaargang – 2001 nr. 3, p. 73-75

Gewijzigd voorstel van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding1
Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137.
Notities naar aanleiding van de Nadere memorie van antwoord
Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137e.

Door Dr Th.A.M. van der Horst
voormalig secretaris en voorzitter van de JPV

GEEN ZELFBESCHIKKINGSRECHT EN/OF RECHT OP EEN MILDE DOOD

Er schijnen nogal wat mensen te zijn die het wetsontwerp
van harte toejuichen in de mening dat (eindelijk!) het recht op zelfbeschikking
en/of het recht op en milde dood in de wet erkend en
vastgelegd gaan worden. Deze mensen wacht echter een ontgoocheling.
Rechten als evenbedoeld zijn namelijk in het wetsvoorstel in het geheel
niet opgenomen en mogen daar ook niet uit worden afgeleid. Dat heeft
de regering in de Memorie van antwoord minstens acht keer heel nadrukkelijk
gezegd. En zij herhaalt het in de Nadere memorie van antwoord: ‘Het
wetsvoorstel creëert geen recht op euthanasie; ook verplicht het
de betrokken arts in geen enkel opzicht aan de wens om euthanasie gehoor
te geven.’2 Het zou uit een oogpunt van publieksvoorlichting stellig van belang zijn
wanneer tijdens de mondelinge beraadslagingen in de
Eerste Kamer een en ander nog eens goed duidelijk naar voren werd gebracht.

BUITENLAND

In de Memorie van antwoord stelde de regering niet te beschikken over gegevens
die inzicht zouden kunnen bieden in de situatie in de overige
lidstaten.3 In de Nadere memorie van antwoord laat
zij echter blijken toch wel iets meer te weten. Sprekende over het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens zegt zij namelijk:

‘Het Hof heeft tot op heden in geen enkele zaak die betrekking
heeft op euthanasie een uitspraak gedaan. De verklaring
hiervoor is dat in geen lidstaat die partij is bij
het EVRM wetgeving op dit punt bestaat.’4

Waarom heeft het de regering in haar Memorie van antwoord
aan meldingsbereidheid op dit punt ontbroken?

DE REGERING WEET HAAR HOOFDDOELSTELLING NIET TE CONCRETISEREN

Vergroting van de meldingsbereidheid der euthanaserende artsen is het hoofddoel
dat de regering met dit wetsvoorstel nastreeft. Op de vraag welk
meldingspercentage binnen welke tijd de regering hierbij voor ogen
staat, weet zij ook thans geen antwoord te geven.’5 Het enige wat de regering
weet aan te voeren is dat ‘wij op grond van signalen uit de
praktijk de stellige overtuiging hebben gekregen dat de meldingsbereidheid
zal toenemen.’6 Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn dit als
een serieuze basis voor een zo ingrijpend voorstel te aanvaarden?

DE MELDINGSBEREIDHEID ZAL NIET TOENEMEN

Een arts die op zorgvuldige wijze euthanasie toepast of hulp bij
zelfdoding biedt en dit ook meldt, pleegt geen strafbaar feit; dit
gegeven zal ook de emotionele druk op de arts die uit de confrontatie
met het strafrecht voortvloeit doen wegnemen of in ieder geval doen verminderen –
aldus betoogt de regering.7 Als grondslag voor de verwachting dat de
meldingsbereidheid zal toenemen, gaat dit betoog echter niet op.
Het is immers niet de arts zelf die beslist of hij al dan niet een strafbaar feit heeft
gepleegd; het zijn anderen die daarover gaan. De arts weet dat zijn handelen zal worden
getoetst door in eerste instantie de toetsingscommissie en in bepaalde
gevallen door de officier van justitie en de rechter.8 Dié wetenschap
van de artsen, dat is het cruciale punt; tal van artsen zullen de
risico’s van melding veel te groot vinden. Bovendien is er de daling van het
aantal meldingen van 2216 in 1999 naar ‘ongeveer 2124’ in 2000, een daling waar
de regering geen verklaring voor heeft.9
Zal de Eerste Kamer bereid zijn de regering
onder de aandacht te brengen dat zij over dit fundamentele aspect
van haar wetsvoorstel nog maar eens goed moet nadenken om pas daarna
met een meer op de realiteit toege spitst voorstel te komen?

DE VALSE OVERLIJDENSVERKLARINGEN ZULLEN WELIG TIEREN

De euthanaserende arts die geen toetsing met de daaraan verbonden
risico’s wil ondergaan, redt zichzelf op uiterst eenvoudige
wijze door namelijk niet te melden en een valse overlijdensverklaring
af te geven. De regering schijnt daar anders over te
denken: ‘Juist als hij (de arts, vdH) niet tot melden overgaat hangt
een vervolging boven zijn hoofd.’10 Dat is kloeke taal, die echter iedere band met de realiteit
mist. De regering heeft toch immers
al eerder en bij herhaling te kennen gegeven niet bereid en in staat te zijn
tot effectieve bestrijding van het euvel van de valse overlijdensverldaringen?11
De artsen die deze vorm van valsheid in geschrift willen
plegen, hebben dus praktisch niets te vrezen.
Hoeveel leden van de Eerst Kamer zullen bereid zijn dat gewoon maar te laten voor wat het is?

FUNDAMENTELE RECHTSONZEKERHEID

De regering doet het voorkomen alsof het wetsvoorstel de rechtszekerheid van de
patiënt ten goede komt: de stervenswens van de patiënt
kan worden gehonoreerd zonder dat daarbij het strafrecht
is betrokken. ‘Dit laatste is thans niet het geval en die omstandigheid
maakt dat patiënten zich belemmerd voelen in hun overleg met de arts door
de huidige wetgeving.’12 De regering geeft zelf al onmiddellijk toe deze stelling
niet met onderzoeksresultaten te kunnen onderbouwen.13 De
regering beweert dus maar wat. En wat zij beweert, is van een onmiskenbaar
onzin-karakter. Wie gelooft immers, dat iemand die in de termen van het wetsontwerp
uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, zich zorgen ligt te maken of het wel binnen
de geldende strafwetgeving past om zich met een verzoek
om euthanasie tot zijn arts te wenden? Hoeveel leden
van de Eerste Kamer zullen er zijn die aanvoelen dat een wetsontwerp dat verdedigd
moet worden met zo’n betoog dat wars is van de realiteit
en nergens op steunt, niet het kenmerk van het goede in zich heeft?
Maar waar het werkelijk over de rechtszekerheid van de patiënten gaat, blijft
de regering halsstarrig weigeren het nodige te doen.
Het wetsontwerp voorziet erin dat artsen de bevoegdheid
krijgen om onder zekere voorwaarden andere mensen, in het
wetsontwerp als patiënten aangeduid,
te doden. Een ieder zal inzien hoezeer het feitelijk en rechtens van
belang is om in de wet precies vast te leggen welke personen
behoren tot de groep die door artsen gedood mogen worden.
Maar wat vindt de regering? Een wettelijke omschrijving van het begrip ‘patiënt’ zal
geen enkele functie hebben.14
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn om de algemene
rechtszekerheid die de Wet behoort te bieden, te laten prevaleren boven
de politieke bescherming van de regering in haar kennelijke onvermogen om een goede
definitie van het centrale begrip ‘patiënt’ te geven?15

DE REGERING BLIJFT AANPASSING VAN DE DEFINITIE VAN HET BEGRIP ‘ARTS’ WEIGEREN

In artikel 1 van het Wetsontwerp staat heel precies vermeld wat in de nieuwe wet verstaan
moet worden onder ‘de arts’.
De term ‘de arts’ komt o.m. voor in de leden 2, 3 en 4 van artikel 2.
Past men daar echter de definitie van artikel 1 toe, dan blijkt dat onzin op te leveren. Dat ziet
de regering zelf natuurlijk ook wel. Zij probeert zich aan die conclusie te ontworstelen door
te zeggen dat de regeling ‘pas van toepassing (is) op de arts die het voornemen heeft euthanasie
of hulp bij zelfdoding toe te passen.’16
Maar zo staat het niet in artikel 1 en ook niet in artikel 2. Artikel 1 spreekt van de arts
die euthanasie heeft toegepast en gemeld; artikel 2 gaat over situaties waarin ‘de arts’ kan
toepassen, maar waarin hij ook kan weigeren.
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen de regering gaan voorhouden dat zij er beter
aan zou doen de gebrekkigheid van haar wetsontwerp te erkennen?

NIET-NORMAAL MEDISCH HANDELEN, DE REGERING SPREEKT EROVER MAAR WEET NIET TE ZEGGEN WAT HET IS

Het zijn uitsluitend artsen die het wettelijk privilege krijgen om straffeloos bepaalde
personen te doden. Maar om nu te zeggen dat dat dodende handelen behoort tot het
beroep van de arts als zodanig, daar heeft zelfs de regering niet aan gedurfd. Die heeft de escape
bedacht: toepassing van euthanasie is wel medisch handelen, maar geen normaal medisch handelen,
Op de vraag wat dat wel mag zijn, niet-normaal medisch handelen, weet de regering nog
steeds geen antwoord. Wel krijgen we voor de zoveelste maal te horen wat naar
de mening van de regering niet-normaal medisch handelen niet is,
namelijk medisch handelen waarop de WGBO van toepassing is.17 En
als gevraagd wordt naar voorbeelden van niet-normaal medisch
handelen buiten de context van al dan niet opzettelijke levensbeëindiging,18 moet
de regering meedelen geen andere voorbeelden van niet-normaal medisch handelen
te kennen.19
Het is nu wel duidelijk dat de regering, die tot dusverre niets heeft aangevoerd
om het verschil tussen de begrippen ‘medisch handelen’ en ‘niet normaal medisch handelen’ te
verklaren, gewoon maar een paar woorden heeft bedacht om de schijn van medische
professionaliteit mee te geven aan een handelen dat naar zijn wezen niet behoort tot
de taak van de arts als zodanig. Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid
zijn de regering uit te nodigen nu eindelijk eens met een gedegen
betoog en zakelijke argumenten aan te tonen waarom het juist de artsen moeten zijn die voor
wat de toepassing van euthanasie aangaat, in een strafrechtelijk geprivilegiëerde
positie worden geplaatst?

TENSLOTTE

Uit het voorgaande blijkt dat het wetsvoorstel zowel uit een
oogpunt van zakelijke onderbouwing als uit een oogpunt van wetgevingstechniek
aan ernstige kritiek onderhevig is.
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn alleen al om die redenen het wetsvoorstel
af te wijzen en de regering te laten weten dat enkel goed gefundeerde wetsvoorstellen
die de toets der wetgevingstechnische kritiek kunnen doorstaan, voor aanvaarding in aanmerking komen?
De Eerste Kamer heeft een bijzondere positie in ons staatsbestel.
Er zijn situaties waarin zij zich gehouden kan weten in alle duidelijkheid te laten zien, hoezeer dat het geval is.

5 april 2001

NOTEN

1. Memorie van antwoord, EK, 2000-2001,
26 691, nr. l37b, pagina’s 3, 6,7, 12, 15, 16, 40, 49.
2. Nadere memorie van antwoord, EK, 2000-2001, 26 691, nr. 137e, pag. 3.
3. MvA., pag. 40.
4. Nadere MvA., pag. 5.
5. Id., pag. 2.
6. Id., pag. 15.
7. Id., pag. 2.
8. Id., pag. 20.
9. MvA., pag. 14.
10. Nadere MvA., pag. 21.
11. Zie bijv. MvA., pag. 38.
12. Nadere MvA., pag. 1.
13. Id., pag. 1-2.
14. Id., pag. 21.
15. Dat onvermogen is in de voorafgaande parlementaire discussies
in alle duidelijkheid tot uiting gekomen.
16. Nadere MvA., pag. 21.
17. Id., pag. 22.
18. Nader voorlopig verslag, EK, 2000-2001, 26 691, nr. 173d, pag. 10..
19. Nadere MvA., pag. 20.

Reacties uitgeschakeld voor Ondeugdelijk wetsvoorstel III

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar