Categorie: Thema’s aangaande Mensenrechten (PVH)

Recht op zorg?

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 1    p. 005

Door Prof. mr dr M.A.J.M. Buijsen
Hoogleraar Gezondheidsrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam

Als kenner van het gezondheidsrecht houdt Prof. mr dr M.A.J.M. Buijsen ons een spiegel voor over de huidige gezondheidszorg. Hij doet dit aan de hand van begrippen zoals autonomie, menselijke waardigheid en zelfbeschikking. Gaat de nadruk op autonomie ten koste van rechtvaardigheid in de zorg?  Hebben de zorgverzekeringswet en de voortgaande decentralisaties in de Wmo invloed op de positie van de burger die zorg nodig heeft? Waarom kan autonomie niet het fundamentele rechtsbeginsel in de gezondheidszorg zijn? Hij reageert op de volgende stellingen:

1. Als je niet voor je eigen zorg opkomt, krijg je niet waar je recht op hebt

Mee eens. Sinds de herziening van 2006 lijkt het erop dat ons zorgstelsel evolueert naar een systeem van impliciete rantsoenering. Dergelijke systemen zijn onrechtvaardig omdat mensen die niet of minder goed voor zichzelf kunnen opkomen gewoonlijk aan het kortste eind trekken. Dat het systeem zich in die richting ontwikkelt komt doordat de herziening de deur open heeft gezet voor andere criteria van verdeling.

Gezondheidszorg is een bijzonder goed. In twee opzichten: het heeft een bijzondere morele status  en het is schaars. Van het eerste getuigt het feit dat toegang tot gezondheidszorg in het gezondheidsrecht erkend is als mensenrecht. Ook schending van dat sociale grondrecht beschouwen we als een schending van de menselijke waardigheid. Aan gezondheidszorg als mensenrecht is bijzonder dat het recht op zorg reeds ontstaat wanneer de behoefte zich doet gevoelen.

Eigen aan gezondheidszorg als mensenrecht is ook dat (objectieve) behoefte leidend beginsel
is bij de verdeling van het schaarse goed gezondheidszorg. We achten het onrechtvaardig
wanneer iemand wiens behoefte minder is, eerder zorg ontvangt dan een ander wiens behoefte
groter is. Ook dat is een schending van iemands waardigheid. Met andere woorden, aan het
mensenrecht op gezondheidszorg is een bijzonder idee van gelijke behandeling eigen: slechts verschillen in behoefte rechtvaardigen verschillen in behandeling. Worden andere verschillen tussen mensen gebruikt ter rechtvaardiging van verschillen in behandeling als het gaat om toegang tot zorg, dan komt dat neer op discriminatie. Althans, in beginsel.

Het mensenrecht zegt namelijk nog iets. Ook de opstellers van de verdragen waarin het recht
op gezondheidszorg is beschreven, hebben maar al te goed begrepen dat de vraag naar gezondheidszorg het aanbod altijd overstijgt. Dat er andere criteria bij de verdeling van het
schaarse goed moeten worden aangelegd, wordt in het mensenrecht op gezondheidszorg niet ontkend.

Om deze reden is er de staatsverplichting dat het beleid ter zake van volksgezondheid en gezondheidszorg ‘transparent and participatory’ moet zijn. Met andere woorden, keuzes moeten gemaakt, criteria worden aangelegd, maar wel op transparante wijze en met de mogelijkheid van betrokkenheid  van eenieder. Het mensenrecht op gezondheidszorg heeft een sterke voorkeur
voor expliciete rantsoenering.

De vraag naar gezondheidszorg, zo leren ons de gezondheidseconomen, overstijgt het aanbod per definitie. Er zullen dus altijd zorgbehoeftigen zijn die niet krijgen wat ze nodig hebben. Dat staat rechtvaardige verdeling van gezondheidszorg niet in de weg. Sommigen zeggen dat eigen aan het
begrip van rantsoeneren, de figuur is van degene die rantsoeneert (vergelijk met iemand die een taart snijdt en ieder een portie toedeelt). Dat is niet juist. Eigen aan rantsoeneren is dat er mensen overblijven die niet krijgen wat zij nodig hebben. Rantsoenering is onvermijdelijk en vindt dus plaats in alle zorgstelsels. Maar rantsoenering kan expliciet plaatsvinden en impliciet. Van expliciete rantsoenering is sprake wanneer de rantsoenbeslissingen zichtbaar zijn, in alle openheid genomen worden, gemotiveerd worden, en hun totstandkoming democratisch gelegitimeerd is. De ware redenen waarom mensen niet krijgen wat ze nodig hebben (gebrek aan middelen, het waarom
van de keuze) blijven niet voor die mensen verborgen. Bij impliciete rantsoenering gebeurt dit alles niet. In een dergelijk systeem is het gevaar van willekeur levensgroot. In een systeem dat  gezondheidszorg zo verdeelt, blijven de waren redenen voor onthouding van zorg (gebrek aan middelen) ook verborgen. Patiënten lopen het gevaar iets op de mouw gespeld te krijgen. Door de dokter… Voorbeelden. De patiënt met een hoge sociaal-economische status laat zich niet zo snel afschepen, de patiënt met een lage sociaal-economische status misschien wel.

Het Nederlandse zorgstelsel evolueert in de richting van impliciete rantsoenering omdat enerzijds met de marktwerking de deur open is gezet voor de sluipende invoering van meritecriteria (uitleg, geldt vooral voor de cure) en anderzijds door de enorm toegenomen en nog steeds toenemende complexiteit van het stelsel (dit gaat vooral in de care gelden). In dit stelsel zullen patiënten met een hoge sociaal-economische status, die toegang tot informatie hebben, die goede keuzes kunnen maken etc. spekkoper zijn.

2. ‘Over’-behandelen zal echt het probleem van de toekomst niet zijn

Mee eens. Niet in de cure omdat de zorgverzekeraars er daadwerkelijk in lijken te slagen de zorgaanbieders te ‘disciplineren’, zoals dat heet. Niet in de care omdat de wetgeving die op stapel staat uitgaat van een filosofie van zelfredzaamheid. De toegang tot zorg, de collectief gefinancierde zorg althans, zal voor iedereen wat moeilijker worden. Maar, gezien wat eerder gezegd is, voor sommigen wat minder moeilijk dan voor anderen.

Reacties uitgeschakeld voor Recht op zorg?

Vermist: de rechtsbescherming van het ongeboren kind

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 1,    p. 002 Door mr. Don Ceder Een landelijke abortusdiscussie staat 30 jaar na de officiële inwerkingtreding van de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) weer op…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 1,    p. 002

Door mr. Don Ceder

Een landelijke abortusdiscussie staat 30 jaar na de officiële inwerkingtreding van de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) weer op het punt om los te barsten in Nederland. Enkele suggesties in de in het najaar van 2013 uitgebrachte ‘Evaluatie – Regeling centrale deskundigencommissie late
zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen’ hebben voor opschudding gezorgd.1

Een van de vele aanbevelingen uit dit rapport is een wetswijziging waarbij de abortusgrens (nu vastgesteld op 24 weken) moet worden verlaten in enkele gevallen. De strenge abortusgrens en enkele zorgvuldigheidseisen bij het uitvoeren van een late abortus worden volgens het rapport in
de praktijk als een knelpunt ervaren en artsen die deze uitvoeren voelen zich daarnaast door de strafwet en de betrokkenheid van het Openbare Ministerie (OM) in de strafrechtelijke sfeer geplaatst.2

De suggestie om de wet door middel van een wetswijziging te verruimen is inmiddels overgenomen door de NVOG (Nederlandse vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie). Deze heeft in een brief aan Minister Schippers haar voorkeur voor het loslaten van de 24 weken grens en het versoepelen van enkele zorgvuldigheidseisen uitgesproken. Na het zorgvuldig lezen van zowel het rapport als de brief van de NVOG aan minister Schippers kom ik tot de schrikbarende conclusie dat de huidige manier waarop de abortuskwestie wordt geschetst een vertekend beeld laat zien.

De wijze waarop deze aanbevelingen worden gepresenteerd toont duidelijk aan dat er een zeer belangrijke partij wordt vergeten: het ongeboren kind. Het lijkt alsof deze nauwelijks een belang noch enige rechten heeft om zich op te beroepen. Dit is een grove vergissing. Het ongeboren kind
heeft een rechtsbescherming dat verankerd is in de Nederlandse wet. De afgelopen decennia is het gelukt een groot rookgordijn op te trekken rondom de abortuswetgeving zodat een heldere berichtgeving omtrent de abortuskwestie bijna onmogelijk is gemaakt. En te midden van dit rookgordijn worden er vele politieke beslissingen genomen waarvan ongeboren kinderen de voornaamste slachtoffers van zijn. Het is tijd voor een broodnodige opfriscursus, voor iedereen.
Hoe zat het juridisch ook alweer met het aborteren van een ongeboren kind?

1. Abortus is in Nederland in beginsel strafbaar

Hoewel berichtgeving anders doet voorkomen, is een abortus in Nederland
uitvoeren in beginsel strafbaar.

De strafbaarstelling van het uitvoeren van een abortus bij een zwangere vrouw staat in art. 296 Wetboek van Strafrecht (Sr.) lid 1: Art. 296 Sr 1. Hij die een vrouw een behandeling geeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat daardoor de zwangerschap kan worden afgebroken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie. (..) 5. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien de behandeling is verricht door een arts in een ziekenhuis of kliniek waarin zodanige behandeling volgens de Wet afbreking zwangerschap mag worden verricht.”

Lid 2, 3 en 4 zijn verzwarende omstandigheden waaronder het uitvoeren van een abortus kan plaatsvinden. Lid 5 creëert een uitzondering op een in beginsel algemeen abortusverbod. Op grond van lid 5 is een abortus niet strafbaar wanneer aan alle richtlijnen van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) is voldaan. De wetgever vond het in beginsel strafbaar stellen van
abortus nodig ter onderstreping van de toegekende rechtsbescherming van het ongeboren leven door de Nederlandse overheid. Deze rechtsbescherming is overigens zwaar bevochten. Voorafgaand aan de moeizame totstandkoming van de Wet Afbreking Zwangerschap in 1981 zijn er tussen 1970 en 1981  zes (!) wetsvoorstellen gesneuveld voordat de definitieve WAZ in beide Kamers
een meerderheid kreeg. De wetgever omschreef de WAZ als volgt: ‘Het wetsontwerp gaat ervan uit, dat aan vrouwen die zich ten gevolge van een ongewenste zwangerschap in een noodsituatie bevinden, hulp moet worden verleend. Wij zien daarbij de afbreking van het ongeboren
menselijk leven als zo’n ernstige en ingrijpende maatregel, dat ze alleen kan worden aanvaard, indien de nood van de vrouw het haar onontkoombaar maakt. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat de arts, de vrouw en zij die verder bij de voorbereiding van een beslissing omtrent zwangerschapsafbreking worden betrokken, ieder voor zich met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten handelen in het besef van de zware verantwoordelijkheid tegenover
het ongeboren leven en van de gevolgen voor de vrouw en de haren.’3

In de huidige wijze waarop wordt omgegaan met de kaders waarin geaborteerd mag worden is van het besef ‘van de zware verantwoordelijkheid tegenover het ongeboren leven’ weinig te merken.

2. Er bestaat geen wettelijke 24 weken grens in Nederland

Een abortus mag tot een bepaalde grens uitgevoerd worden in Nederland. Er heerst een wijd verspreid misverstand dat de abortusgrens in Nederland bij de wet is vastgesteld op 24 weken. De media, vele organisaties en zelfs politici spreken van een wettelijke 24 weken abortusgrens. De realiteit is echter dat de wet niet spreekt over een 24 wekengrens, maar over een levensvatbaarheidsgrens (het moment waarop kinderen zelfstandig buiten de baarmoeder kunnen overleven). De strafbaarstelling van abortus na de levensvatbaarheid van het ongeboren kind wordt geregeld in art. 82a Sr.: Artikel 82a Sr: “Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht
mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.”

In dit wetsartikel nergens gesproken over een 24 weken grens. Waar komt deze grens dan vandaan? Op zoek naar de levensvatbaarheid heeft de wetgever op grond van medische inzichten destijds bepaald dat de levensvatbaarheid rond 1978 (!) op 24 weken stond. De wetgever lichtte haar keus voor 24 weken in de Memorie van Toelichting toe: ‘ Wat betreft de nadere precisering van de zwangerschapsduur waarbij aangenomen moet worden dat de vrucht levensvatbaar is, dient overwogen te worden dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten
van minder dan 24 weken als niet levensvatbaar beschouwd worden. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken of langer is er echter een steeds grotere kans op een levensvatbare vrucht. Dit betekent dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbreking.4

De 24 wekengrens is nooit in de wet opgenomen, maar is als beleid op grond van de wet geïmplementeerd in Nederland. Dit is een belangrijk verschil. Zelfs de overheid heeft tegenwoordig moeite om dit onderscheid te maken. Op haar website staat: ‘ Een abortus kan uiterlijk plaatsvinden tot het moment dat de vrucht levensvatbaar is buiten het lichaam van de moeder. Volgens de Strafwet is dat tot 24 weken.’ 5

De stand van de abortusgrens is al sinds de officiële inwerkingtreding  van de WAZ in 1984 ongewijzigd gebleven. De afgelopen dertig jaar is er echter grote vooruitgang geboekt in de medische wetenschap op het gebied van de neonatologie, waardoor de levensvatbaarheidsgrens niet meer op 24 weken ligt. In 2009 bijvoorbeeld is Frieda Mangold in Duitsland geboren na 21 weken en 5 dagen zwangerschap, waarmee Frieda momenteel het vroegst levensvatbare kind ter wereld is.6 Frieda’s geboorte was geen incident, momenteel worden er over de gehele wereld jaarlijks duizenden levensvatbare kinderen geboren na een zwangerschap van minder dan 24 weken. Dit wordt ook bevestigd in alle medische onderzoeken van de afgelopen jaren die uitkomen omtrent dit onderwerp.7 Dit betekent dat het Nederlandse abortusbeleid momenteel in strijd is met de Nederlandse Strafwet. Deze medische ontwikkelingen gaan de politiek niet onopgemerkt voorbij. Minister-president Mark Rutte zorgde voor ophef door zich uit te laten over de abortusgrens tijdens een tv-uitzending van het EO-programma Moraalridders op 16 februari 2011. Premier Rutte zei daarin dat hij het goed vindt om te discussiëren over de abortusgrens als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven. Nadat er vanuit politieke partijen scherpe kritiek op de uitspraken van Rutte kwam, maakte Rutte snel duidelijk dat de regering niet van plan was om de Abortuswet te veranderen, maar dat nieuwe inzichten slechts kritisch moeten worden bekeken.8 Minister Schippers heeft zich na enkele Kamervragen kort uitgelaten over de kwestie en gezegd dat er ‘onvoldoende medische, juridische en praktische redenen zijn gebleken om de abortusgrens te verlagen’.9 Ook de NVOG blijft volhouden dat er niets mis is met de 24 weken grens en dat er geen redenen zijn om deze te verlagen.10 Een correcte interpretatie van de wet en de huidige stand van de medische wetenschap ontkrachten deze beweringen. Een verlaging van de abortusgrens is nodig om binnen de kaders van de Strafwet te blijven.

3. Een late zwangerschapsafbreking is juridisch gezien in beginels moord/doodslag

Hoe zwaar weegt juridisch gezien het aborteren van een ongeboren levensvatbaar kind? In art. 82a Sr. wordt het aborteren van een redelijkerwijs levensvatbaar kind gelijkgesteld aan het doden van een juridisch levend persoon. Het bestandsdeel ‘een ander van het leven beroven’ komt naast
artikel 82a ook in enkele andere artikelen voor waaronder art. 287, 289, 291 en 293 Sr. Al deze artikelen vallen onder de titel ‘misdrijven  tegen het leven gericht’ en bij overtreding van deze strafbepalingen wordt doodslag of moord ten laste gelegd. Het leven van het ongeboren  levensvatbaar kind wordt dus beschermd door de wet en deze rechtsbescherming is nagenoeg even groot als die van een levend persoon.

Het komt voor dat na de verstreken abortusgrens van 24 weken een abortus op grond van ernstige medische redenen bij uitzondering alsnog wordt uitgevoerd. Dit wordt een late  zwangerschapsafbreking (LZA) genoemd. Voor deze gevallen is er door de jaren heen consensus ontstaan over het correct handelen bij late zwangerschapsafbrekingen, inclusief een procedure voor toetsing van dat handelen achteraf.11 Bij een LZA wordt een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën aandoeningen:

Categorie I betreft aandoeningen van het ongeboren kind die naar redelijke verwachting tijdens of na de geboorte onontkoombaar tot de dood zullen leiden.

Categorie II betreft ongeborenen kinderen met weliswaar een kans om buiten de baarmoeder te overleven, maar waarbij postnatale inzet van levensverlengend medisch handelen zinloos wordt geacht.

Een late abortus die onder de eerste categorie valt is op grond van art. 82a Sr. niet strafbaar. Het kind is namelijk niet levensvatbaar, waardoor niet aan alle bestanddelen van de wetsartikel is voldaan.
Een abortus van een niet levensvatbaar kind valt daarom buiten de reikwijdte van het artikel. Wanneer bij deze afbreking wordt gehandeld binnen de kaders van art. 296 Sr. is er dus geen sprake van een strafbare handeling. Om te bepalen of sprake van is van een ongeboren kind met een aandoening die in categorie 2 valt zijn er strenge zorgvuldigheidseisen opgesteld waaraan
een abortus moet voldoen.12

Een late abortus van een kind dat onder categorie 2 valt is op grond van art. 82a Sr. in beginsel wel strafbaar. Een beroep op een rechtvaardigingsgrond kan echter de strafbaarheid wegnemen. Wanneer aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan wordt overmacht in de zin van noodtoestand aangenomen. Of er werkelijk voldaan is aan alle zorgvuldigheidseisen moet door de officier van justitie worden beoordeeld. Er is een deskundigencommissie opgesteld die een grote rol speelt in het onderzoek en het OM van zwaarwegende adviezen voorziet.13

4. Suggesties in evaluatierapport in strijd met rechtsbescherming ongeboren kind

Hoewel het rapport terecht enkele knelpunten in de huidige praktijk bij het uitvoeren van een LZA aan de kaak stelt en bekritiseert, zijn enkele suggesties die genoemd worden in strijd met de rechtsbescherming van het ongeboren kind.

Het rapport pleit er bijvoorbeeld voor om art. 82a Sr. te verruimen met een extra bepaling waarin staat dat de arts niet strafbaar is wanneer een late abortus plaatsvindt op twee verschillende medische gronden. De eerste medische grond is bij de aanwezigheid van zeer ernstige en niet te herstellen aandoeningen bij het ongeboren kind. Vervolgens pleit het rapport dat een late abortus uitgevoerd moet kunnen worden wanneer de zwangerschap een ernstig en niet op andere wijze weg te nemen gevaar voor de gezondheid van de vrouw oplevert. Dit heet een maternale indicatie.14

Allereerst rijst de vraag waarom een wetsverruiming eigenlijk nodig is

De huidige richtlijn rond de LZA heeft al als doelstelling noodzakelijke late abortussen mogelijk te maken en de belangen van het ongeboren kind en de zwangere vrouw daarbij te waarborgen. Indien de uitvoering van de richtlijn in de praktijk op enkele punten tekort schiet, kan er altijd besproken
worden hoe de doelstellingen die door de richtlijn beoogt worden alsnog bereikt kunnen worden door enkele knelpunten op te lossen. Een wettelijke verruiming zou echter tegen dezelfde problemen aanlopen als de huidige richtlijn. En alle problemen die door een wettelijke verruiming mogelijk zouden kunnen worden verholpen kunnen ook binnen de huidige richtlijnen van de LZA worden verholpen. De uitvoering van de doelstelling is het probleem, niet de grondslag waarop het beleid wordt uitgevoerd. Daarnaast geeft een wettelijke verruiming een signaal af dat in strijd is met de rechtsbescherming van het ongeboren kind en met wat het wetsartikel beoogt te realiseren. Gezien de aard van een late abortus (de wet spreekt over doodslag/moord) is een versoepeling van de rechtsbescherming van het kind niet gewenst. Alles overwegende zijn de argumenten die aangevoerd worden niet toereikend om een wettelijke verruiming te rechtvaardigen.

Daarnaast doet het rapport de suggestie het leed van de moeder los te koppelen van een medische indicatie bij het ongeboren kind en ook alleen op grond van het leed van de moeder te kunnen aborteren. Ook deze suggestie is in strijd met de in de wet geregelde rechtsbescherming van het ongeboren kind. Indien er sprake is van een acute levensbedreigende situatie bij de moeder kan er op grond van een belangenafweging altijd besloten worden om het ongeboren kind te aborteren, ten behoeve van het leven van de vrouw. Het wordt echter problematisch bij niet levensbedreigende situaties, omdat het verzoek om het kind te aborteren botst met het belang van het ongeboren
kind. Gezien de belangenafweging die gemaakt moet worden, kan dan vaak, terecht, worden afgezien van een abortus, omdat de rechtsbescherming van het ongeboren kind zwaarder wordt geacht. Dit houdt niet in dat de situatie van de moeder wordt genegeerd. Het betekent slechts dat ondanks de kwetsbare situatie waarin de moeder zich bevindt, deze niet zwaar genoeg weegt om
het doden van het ongeboren leven te legitimeren, zonder dat er ook sprak is van een foetale medische indicatie. Deze belangenafweging is gezien de aard van de situatie gerechtvaardigd.

Het evaluatierapport doet ook een aanbeveling om late abortussen toe te staan wanneer er geen 100% zekerheid bestaat over de diagnose en prognose van een ziekte bij het ongeboren kind. Het rapport stelt dat er terughoudendheid heerst onder gynaecoloog-perinatologen (Een gynaecoloog
die gespecialiseerd is in het behandelen en begeleiden van zwangere vrouwen) ten aanzien van een LZA, omdat er vaak geen 100% zekerheid is over de diagnose en prognose.
Eén van de zorgvuldigheidseisen bij een categorie 2 situatie is dat er naar heersend medisch inzicht ‘geen twijfel’ mag bestaan over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose. In het rapport wordt voorgesteld dat de zorgvuldigheidseis wordt genuanceerd tot bijvoorbeeld ‘de
grootst mogelijke zekerheid’.15

Gezien de rechtsbescherming van het ongeboren kind is de zorgvuldigheidse is dat er 100% zekerheid moet bestaan over de diagnose en prognose niet onredelijk. De mogelijkheid dat er levensvatbare ongeboren kinderen geaborteerd kunnen worden, moet worden uitgesloten. Daarom kunnen een onzekere diagnose en prognose nooit toereikend zijn om over te gaan tot het aborteren van een een mogelijk levensvatbaar kind.

5. Conclusie

De rechtsbescherming van het ongeboren kind in Nederland is verankerd in de Nederlandse wet. Dit gegeven komt echter nauwelijks naar voren wanneer de abortuskwestie ter sprake komt. De keuze om een abortus uit te voeren is een belangenafweging van enerzijds de noodsituatie van de vrouw en anderzijds de rechtsbescherming van het ongeboren kind. Het is daarom schrikbarend dat er in het evaluatie rapport geen enkele keer gesproken wordt over de rechtsbescherming van het ongeboren kind. Dit geldt ook voor de brief van de NVOG aan minister Schippers.

Het is vreemd dat juist nu, wanneer het Nederlandse abortusbeleid meer dan ooit onder juridische druk staat vanwege haar abortusgrens, er geadviseerd wordt om de strikte 24 wekengrens los te laten. Het streven om lijden vanwege handicaps en aandoeningen te voorkomen lijkt in de praktijk steeds meer op beleid ter voorkoming van de geboorte van mensen met een handicap of aandoening. In deze queeste wordt weinig rekening gehouden met de rechtsbescherming
van het ongeboren kind.

Abortus is een moeilijk en gevoelig vraagstuk waar geen eenvoudig antwoord op te vinden is. De keuze waar ouders voor komen te staan is zwaar en gaat altijd gepaard met verdriet, verschillende emoties en een diepe impact, vooral als wij beseffen dat het bij de meeste late zwangerschapsafbrekingen in Nederland gaat om ongeboren kinderen die gewild waren door ouders, maar om medische redenen zijn geaborteerd. Het zou goed zijn om 30 jaar na invoering van de ‘Wet afbreking zwangerschap’ weer een maatschappelijke discussie te hebben in ons land. Niet een eendimensionale zoals de afgelopen jaren het geval is geweest, maar een constructieve dialoog waarbij zowel de belangen van de zwangere vrouw als de rechtsbescherming van het ongeboren kind worden besproken, afgewogen en verdedigd.

Noten

1. Evaluatie-Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen, ZonMw, september 2013.

2. Idem p, 13.

3. Kamerstukken II 1978/79, 15 475, nrs. 1-4 , p. 9. (MvT).

4. Kamerstukken II 1978/79, 15 475, p. 32

5. ‘Voorwaarden abortus’ www.rijksoverheid.nl (zoek op: voorwaarden abortus)

6.Duitse baby overleeft geboorte na 21 weken’, Volkskrant 23 april 2011, www.volkskrant.nl (zoek op: baby Frieda).

7. O.a. B. J. Stoll, N. I. Hansen, E. F. Bell, S. Shankaran,

A. R. Laptook, M. C. Walsh, E. C. Hale, N. S. Newman, K. Schibler, W. A. Carlo, K. A. Kennedy, B. B. Poindexter, N. N. Finer, R. A. Ehrenkranz, S. Duara, P. J. Sánchez, T. M. O’Shea, R. N. Goldberg, K. P. Van Meurs, R. G. Faix, D. L. Phelps, I. D. Frantz III, K. L. Watterberg, S. Saha, A. Das, R. D. Higgins,’ Neonatal Outcomes of Extremely Preterm Infants From the NICHD Neonatal Research
Network’, Pediatrics 2010 DOI: 10.1542/peds.2009-2959 ; O.a. K. L. Costeloe, E.M. Hennessy, S. Haider, F. Stacy, N. Marlow, E.S. Draper,’ Short term outcomes after extreme preterm birth
in England: comparison of two birth cohorts in 1995 and 2006 (the EPICure studies)’, BMJ 2012, DOI:10.1136/bmj.e7976 ; EXPRESS Group, ‘One-Year Survival of Extremely Preterm Infants After
Active Perinatal Care in Sweden’, JAMA. 2009; 301(21) :p. 2225-2233. DOI:10.1001/jama.2009.771.

8. ‘Kabinet niet van plan abortusgrens te verlagen’, 17 februari NCR, www.ncr.nl (zoek: Rutte abortusgrens).

9. ‘Abortusgrens blijft ongewijzigd’, 19 April 2011, www.rijksoverheid.nl (zoek: abortusgrens ongewijzigd).

10. Reactie NVOG op discussie abortusgrens’, 22 februari 2011, http://www.nvog.nl (zoek: reactie NVOG discussie abortusgrens).

11. Late zwangerschapsafbreking: zorgvuldigheid en toetsing, overleggroep Late Zwangerschapsafbreking, 1998, p.18 e.v. ; LZA: medisch handelen en Late Zwangerschapsafbreking, NVOG, 2007; Kamerstukken II, 2005/2006, 30300 XVI, nr. 90.

12. Evaluatie-Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen, ZonMw, september 2013, p. 29.

13. Idem, p.18.

14. Idem, p. 14.

15. Idem.

Reacties uitgeschakeld voor Vermist: de rechtsbescherming van het ongeboren kind

Embryo en christelijke mensvisie

PVH 20e jaargang – 2013 nr. 1, p. 004 Door Prof. dr W.J. Eijk Mgr. W.J. Eijk is de aartsbisschop van Utrecht en sinds 18 februari 2012 kardinaal. Hij werd…

PVH 20e jaargang – 2013 nr. 1, p. 004

Door Prof. dr W.J. Eijk

Mgr. W.J. Eijk is de aartsbisschop van Utrecht en sinds 18 februari 2012 kardinaal.
Hij werd bekend als bisschop van het bisdom Groningen-Leeuwarden en staat ook
bekend om zijn kennis van de medische ethiek en de bio-ethiek. Hij is arts-filosoof-theoloog
en was docent ethiek en moraal theologie.

Verslag van een lezing van Mgr. W.J. Eijk bij de Johannes Academie te Utrecht, 2013

INLEIDING

Er zijn verschillende opvattingen over de vraag wanneer een embryo
een mens zou worden. Zo kan men kijken naar het moment van de bevruchting,
het moment van innesteling in het baarmoederslijmvlies, het begin van
aantoonbare hersenactiviteit, het vermogen om pijn waar te nemen, het
moment van levensvatbaarheid buiten de baarmoeder ((i.h.a. 24ste week)
of het moment van de geboorte.
Wanneer we kijken naar de huidige discussie over de vraag wanneer
een embryo een mens zou worden, dan zien we dat er niet meer zozeer gesproken
wordt over een specifiek moment, maar over een geleidelijke ontwikkeling
tot een persoon.
Er wordt dan met name gewezen op de geleidelijke toename van het bewustzijn,
wat geïdentificeerd wordt met de menselijke persoon. De mate van
recht op bescherming loopt daarbij proportioneel aan het ontwikkelingsstadium.

Bij de discussie over de status van het menselijk embryo, kunnen we kijken naar verschillende criteria.
Het gaat daarbij om extrensieke en intrensieke criteria.

Extrinsieke criteria (die niet te maken hebben met wat het embryo op zich is);

1. Acceptatie van het embryo door anderen.
2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies.
3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend.
4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden.

Intrinsieke criteria (ontleend aan wat het embryo op zich is):

1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens?
2. De vraag of het een individu is.
3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is.
4. De intrinsieke finaliteit (essentiële doelgerichtheid) van het embryo.

We zullen de verschillende criteria kort doorspreken, te beginnen met de extrinsieke criteria.

EXTRINSIEKE CRITERIA

1. Acceptatie van het embryo door anderen
Franse moraaltheologen (Ribes, Pohier, Roqueplo) zijn van mening dat
een embryo pas een volmenselijke en persoonlijke status heeft wanneer
het menselijke relaties heeft, d.w.z. als het door zijn ouders of de
maatschappij is gewenst.
Hier is echter tegenin te brengen dat wat vóór de geboorte
geldt, geldt binnen de geschetste visie in principe ook ná de
geboorte. Op deze wijze zou men ook ongewenste pasgeborenen respect kunnen
onthouden. Men zou deze gedachtegang zelfs op volwassenen kunnen toepassen:
is de oude stervende vrouw die door haar zoon in een plastic zak op de
vuilnisbelt te Calcutta wordt gedeponeerd weer een mens indien zij afgehaald
wordt door de zusters van Moeder Teresa?
2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies
Pas als het embryo zich in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld,
heeft het een echte relatie met de moeder en kan het als een persoon
worden beschouwd. Deze redenering zien we bijvoorbeeld in de jaren ’60-’70
bij Böckle en Sporken.
Het wordt gebruikt als verdediging van de morning after pill en het
spiraaltje.
Echter: ook vóór de innesteling is er sprake van een relatie
tussen moeder en kind. De fusie van eicel en zaadcel komt tot stand door
seksuele gemeenschap tussen vader en moeder en ook vóór
de innesteling ontvangt de embryo zuurstof, vocht en voeding van de moeder.
3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend
Er wordt als volgt geredeneerd, we leven ineen Pluralistische maatschappij.
Daarbij hoort democratische consensus over de beschermwaardigheid van
het embryo. Dit zie je dan ook terugkomen in de abortuswetgeving in de
meeste Westerse landen.

Compromissen zijn in een democratie vaak onvermijdelijk, en dit kan
acceptabel zijn. De waarheid echter valt niet langs een statistische
weg te achterhalen: de meerderheid kan zich immers vergissen. Denk
hierbij aan de mogelijkheid van een besluit bij meerderheid genomen om
etnische zuiveringen door te voeren.
Het bezwaar dat het ongeboren kind later ‘geen leven’ zal
hebben of de last voor de ouders te zwaar is, is geen objectieve reden
om ongeborene de status van mens te ontzeggen. Zo kan je ook kijken naar
asielzoekers: zij hebben geen gemakkelijke toekomst in het land van toevlucht,
maar blijven mensen met recht op hulp en zorg voor zover buiten hun schuld
uit eigen land verdreven.
Hierbij past mooi onderstaand citaat van Johannes Paulus II uit Evangelium
Vitae (1995), nr. 70:“ Het is waar dat in de loop van de geschiedenis gevallen
voorgekomen zijn van misdrijven in naam van de ‘waarheid’ gepleegd. In
naam van het ‘ethisch relativisme’ werden echter ook en worden
nog altijd misdrijven gepleegd die niet minder ernstig zijn en komen
aantastingen van de vrijheid voor die niet minder radicaal zijn. Wanneer
een parlementaire of sociale meerderheid afkondigt dat het doden van
ongeboren leven, al is het onder bepaalde voorwaarden, gewettigd is,
neemt die dan geen ‘tirannieke’ beslissing’ tegenover
het meest zwakke en weerloze menselijke wezen?”

Hierbij valt nog op te merken dat het ethisch relativisme niet alleen
een bedreiging voor het ongeboren leven is, maar ook voor de democratie
zelf. De democratie is geen doel, maar een middel om Algemeen Welzijn
(Bonum Commune) te realiseren en te garanderen. Ook de ongeborene heeft
deel aan het Algemeen Welzijn.
4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden
Bij deze overweging kunnen twee kritische kanttekeningen worden gemaakt.
-De status van het embryo wordt afhankelijk gesteld van een arbitraire
beslissing van onderzoekers/ouders.
-De acceptatie en erkenning door medemensen en bij de wet of de beslissing
van medemensen om kansen te bieden tot ontwikkeling bepalen niet wat
het embryo is.

INTRINSIEKE CRITERIA

Na het doornemen van de extrinsieke criteria kunnen we de conclusie
trekken dat de status van het embryo is gebaseerd op criteria ontleend
aan het embryo zelf/wordt bepaald door wat het embryo op zich is,
namelijk de intrinsieke criteria.
1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens?
Voorstanders van abortus gebruiken biologische criteria. Zij geven
aan dat het ongeboren kind onderdeel is van het lichaam van de moeder.
Daarom heeft moeder beschikkingsrecht over ongeboren kind: ‘baas
in eigen buik’.
Echter, het embryo is vanaf bevruchting een zelfstandig levend wezen.
Het embryo is weliswaar afhankelijk van moeder voor zuurstof, vocht
en voeding, maar ontwikkelt zich op geleide van eigen DNA.
Ook door tegenstanders van abortus worden biologische criteria gebruikt:
Biologisch gezien begint het menselijk leven bij de bevruchting. Omdat
de filosofie en de theologie niet tot eensluidende conclusies komen ten
aanzien van de status va het embryo, zijn alleen biologische criteria
bruikbaar. Zo wordt geredeneerd.
Echter, deze opvatting gaat voorbij aan onderscheid gemaakt door seculiere
bioethici tussen ‘menselijke wezens’ en ‘menselijke personen’.
Embryologische gegevens kunnen op zich geen uitsluitsel geven, omdat
zij binnen diverse mensvisies op verschillende wijze worden geïnterpreteerd
2. De vraag of het embryo een individu is
Hier wordt geredeneerd dat het embryo pas een individu is en daarom
een menselijke persoon als:
-Het zich niet meer kan splitsen in twee- of meerlingen
-Het niet meer met andere embryo’s kan samensmelten tot één embryo

Het vroege embryo kan zich splitsen in meerdere genetisch identieke individuen
(eeneiige meerlingen). Splitsing zou hoogstens tot de vorming
van de ‘primitiefstreep’1 (14 à 15 dagen na de bevruchting)
mogelijk zijn; daarna begint de differentiatie tussen de verschillende
weefsels. De periode van 14 dagen na de bevruchting valt samen met
de periode waarin het embryo zich nog niet in het baarmoederslijmvlies
heeft ingenesteld. In deze periode gesproken van ‘pre-embryo’.
Deze term suggereert dat het nog geen embryo is en dus ook geen mens.

Dit zie je bijvoorbeeld terug bij De Commissie Warnock (Verenigd Koninkrijk 1984)
die het volgende aangaf: Een embryo is tot de vorming van de primitiefstreep,
dus tot 14 dagen na bevruchting, geen individu en daarom ook geen menselijk
individu. Daarom is in de eerste 2 weken na bevruchting experimenten
met embryo’s toegestaan. In Engeland ontstond in 1990 de 1ste wet
die experimenten met embryo’s toestond .

Echter, het ontstaan van tweelingen door een deling van het embryonale
schild1 in twee genetisch identieke tweelingen is nooit waargenomen.
Het is onacceptabel om conclusies met grote gevolgen voor het jegens
het embryo verschuldigde respect te baseren op theorieën waarvoor geen
wetenschappelijke bewijs voorhanden is. Het embryo is een individu,
ook al kan het zich nog splitsen. Men kan net zo goed concluderen
dat de mens zich in de eerste fase van zijn embryonale ontwikkelingen aseksueel
kan voortplanten.

Bewijst de recombinatie van embryo’s dat het vroege embryo geen individu is?

Als twee of drie jongen muizenembryo’s met elkaar
worden verenigd, ontstaat één individu met 2 of 3 cellijnen.
Ook bij mensen lijkt dit in de natuur te kunnen plaatsvinden: er zijn
mensen die zowel cellen met X-Y-chromosomen hebben als met X-X. Dit is
echter eveneens geen dwingend bewijs dat vorige embryo geen individu
zou zijn. Met evenveel recht valt te veronderstellen dat het ene embryo
door het andere is geabsorbeerd.
3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is
Een vroege embryo zou geen menselijke persoon zijn met alle rechten
van dien, maar hooguit een ‘pre-persoon’ of een ‘potentieel
persoon’. Op deze wijze vallen abortus provocatus tot een zekere
zwangerschapsduur en experimenten met embryo’s te rechtvaardigen.
Het probleem is dat er binnen diverse mensvisies verschillende criteria
zijn om vast te stellen of er een menselijke persoon is of niet.
Ook kun je nog discussiëren over de vraag van de bezieling.
Het embryo wordt een mens (menselijke persoon) op het moment dat de
menselijke (rationele) ziel wordt ingestort:

– Theorie van de late (indirecte) bezieling (Aristoteles)

– Theorie van de directe bezieling (Hippocrates)

Bij de directe bezieling wordt gedacht dat het embryo ontstaat uit
zaad van de vader dat in de baarmoeder een stolsel vormt. Dit embryo
gebruikt het daarin aanwezige bloed – nu niet zoals bij de menstruatie
uitgescheiden – als voedsel. Het embryo is van het begin af een
bezield, levend wezen en een mens.

Bij de indirecte bezieling wordt gedacht dat het embryo geleidelijk
ontstaat uit het menstruele bloed dat bij de zwangerschap in de baarmoeder
blijft, onder invloed van het zaad (de actieve factor). Dit bloed
vormt door het zaad als werkoorzaak en formele oorzaak een stolsel,
zoals melk onder invloed van vijgsap of kaasstremsel. Onder invloed van het zaad
vormt zich uit dit bloedstolsel een levend wezen met plantaardig leven;
het heeft dan een vegetatieve (plantaardige) ziel. Enige tijd later
wordt de vorming van zintuigen gemarkeerd door het ontstaan van een
sensitieve ziel. Deze wordt op haar beurt vervangen door een rationele
ziel, die van buiten komt en van goddelijk oorsprong is; dan wordt het embryo
een mens (man: 40 STE dag; vrouw: 80ste of 90ste dag).

Aristoteles nam op basis van verkeerde embryologische waarnemingen
aan dat het embryo begint als een bloedstolsel, dat geleidelijk wordt
omgevormd tot een levend wezen. Daarom was het onmogelijk aan te nemen
dat embryo vanaf het begin een levend wezen en als zodanig bezield is.

DE STATUS VAN HET EMBRYO IN DE BIJBEL

In de Heilige Schrift vinden we verschillende passages waarin het embryo als mens/persoon wordt beschouwd:

– “Ik heb op U gesteund vanaf de moederschoot, mijn helper vanaf de schoot van mijn moeder.” (Psalm 71:6)

– “Hij had mij in de moederschoot moeten doden; dan was mijn moeder mijn graf geworden” (Jer. 20, 17; vergelijk Job 3, 11.16; 10, 18-19).

– Beweging in de moederschoot; ruzie tussen Jacob en Esau daar al begonnen (Gen. 25,22.26)

– Dan is er ook de beweging van Johannes de Doper als uiting van vreugde: “Zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde,

sprong het kind op in haar schoot … Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor bereikte, sprong het kind van vreugde
op in mijn schoot” (Luc. 1, 41.-44)

– “Wanneer mannen in een gevecht gewikkeld zijn en daarbij een zwangere vrouw raken,
zodat zij een miskraam krijgt, dan geldt het volgende.
Blijft de vrouw in leven dan moet aan de schuldige een geldboete worden
opgelegd, vastgesteld door haar echtgenoot; het gerecht moet toezien dat hij
betaalt. Sterft zij echter, dan moet gij leven voor leven eisen”.
(Exodus 21, 22-23). De Septuagint-versie (Griekse vertaling, Alexandrië,
vanaf derde eeuw) zegt: “Wanneer twee mannen met elkaar vechten
en daarbij een zwangere vrouw raken, en haar nog ongevormde kind wordt
uitgedreven, dan zal er een boete moeten worden betaald, zoals de
echtgenoot van de vrouw die zal opleggen. Wanneer het echter gevormd
is, dan zal hij leven voor leven geven …”

Sommige passages in de Heilige Schrift verwijzen naar de Aristotelische theorie van de verlate bezieling:

– “Hebt gij mij niet als melk laten vloeien, en als kaas laten stremmen;mij niet bekleed
met huid en vlees, met beenderen en  spieren samengeweven?
Leven en geluk hebt u mij geschonken, en uw zorg heeft mijn adem bewaard” (Job10, 10-12)

– “In de moederschoot werd ik tot een lichaam gevormd, in de tijd van tien maanden,
nadat ik in het bloed was vastgezet door het zaad van een man …” (Wijsheid 7, 1-2; Alexandrië 200-30 vC)

Wat betreft de kerkvaders zien we dat de Griekse kerkvaders in het
algemeen richting de directe bezieling neigen. De Latijnse kerkvaders
vaak ten gunste van indirecte bezieling (mede in verband met traducionisme).
Deze lijn wordt voortgezet door theologen in de Middeleeuwen.
Thomas van Aquino (13de eeuw) heeft het over de opeenvolging van de
drie zielen (vegetatief, sensitief en rationeel). Hij ging uit van
de Aristotelische embryologie; hij meende dat het embryo een zekere
ontwikkeling moet hebben ondergaan alvorens geschikt te worden voor de
instorting van een redelijke ziel.

DE STATUS VAN HET EMBRYO IN HET RK-KERKELIJK RECHT

In het Decretum Gratiani (12e eeuw) lezen we dat abortus vóór de instorting van de menselijke
ziel geen moord is. Sixtus V (1588) geeft aan dat wie abortus verricht (zwangere vrouw
zelf of anderen) excommunicatie beloopt, waarvan absolutie is voorbehouden
aan de H. Stoel, ongeacht bezieling.
Gregorius XIV (1591) bepaalt een verlichting van de strafmaat; excommunicatie
wegens abortus bij nog onbezielde foetus mag geabsolveerd worden door
een priester die daartoe gedelegeerd is door de lokale bisschop.

Er kwamen verdere ontwikkelingen op het gebied van de vragen rond
de bezieling. Zo kunnen we Luther en Calvijn noemen. Zij geven aan dat
de bezieling vanaf de conceptie is i.v.m. de leer over het doorgeven
van de erfzonde en over de predestinatie. Ook kwam in de17de eeuw het
wetenschappelijk gezag van Aristoteles kwam onder vuur te liggen; er
ontstond twijfel t.a.v. zijn embryologische inzichten. Ook waren er de
eerste microscopische waarnemingen (De Graaf 1641-1673). In 1827 ontdekt
Von Baer het mechanisme van de bevruchting bij zoogdieren en ook bij
de mens: er werd definitief bewezen dat de mens niet begint als een bloedstolsel,
maar als een levend organisme; daardoor verviel de basis onder de theorie
van indirecte bezieling.
Dan hebben we nog het dogma van de onbevlekte ontvangenis van Maria
(1854): Maria die vanaf de bevruchting vrij is van de erfzonde. De erfzonde
is niet los te zien van de wil, een geestelijk vermogen. Dit lijkt het
best te verenigen met bezieling op het moment van de bevruchting.

In kerkelijk recht werd geen rekening meer gehouden met de theorie van indirecte bezieling.

Zo kondigt Pius IX (1869) af dat de absolutie van excommunicatie opgelopen wegens abortus
provocatus in welk stadium van foetale ontwikkeling ook, voorbehouden is aan ordinarius loci.
Grote verlies van embryo’s als argument voor indirecte bezieling.
In de 60-er jaren van de 20e eeuw zien we een terugkeer van de theorie
van de indirecte bezieling. Er komt een legalisering van abortus provocatus.
Ook wordt deze theorie gebruikt als een rechtvaardiging van reageerbuisbevruchting
en van experimenten met embryo’s.
Argumenten die worden aangedragen zijn het grote spontane verlies
aan bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen, de
splitsing van embryo’s tot het moment van vorming van primitiefstreep
en de mogelijkheid van recombinatie van embryo’s.
Volgens een aantal theologen maakt het grote spontante verlies aan
bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen de directe
bezieling onwaarschijnlijk. Augustinus en Anselmus konden zich ook moeilijk
voorstellen dat een jonge vrucht die verloren gaat al bezield zou zijn;
dan zou die geen kans hebben om door het doopsel met God te worden verzoend.

Het argument als zodanig bewijst echter niet dat bevruchte eicel/jonge embryo geen mens/persoon zou zijn.
Echter, vroeger was mortaliteit onder jonge kinderen ook + 50%; dit was geen reden aan te nemen dat zij
geen mensen/personen zouden zijn.
4. De essentiële doelgerichtheid (intrinsieke finaliteit) van het embryo
De katholieke theologie gaf tot het begin van de 19e eeuw de voorkeur
aan de theorie van de verlate bezieling. Dit betekent echter niet dat
zij abortus provocatus goedkeurde. Ook vóór de bezieling
schreven zij aan het embryo een morele status toe: het had volgens Gods
scheppingsordening de essentiële doelgerichtheid om een mens te
worden.

Op basis van deze essentiële doelgerichtheid stelden de kerkvaders
en de middeleeuwse theologen de handelingen van het gebruik van ‘steriliserende
middelen’ (anticonceptiva), abortus provocatus en het doden van
pasgeborenen op één lijn.

En dan tot slot kunnen we ons de vraag stellen welk criterium de voorkeur verdient.

In ieder geval een intrinsiek criterium, over de vraag wat het embryo is.
Het persoonlijke standpunt van de spreker is dat de embryo mens en
persoon is vanaf het moment van de bevruchting.

Tegelijkertijd geldt het criterium van de essentiële doelgerichtheid,
dat rechtstreeks uit het mens zijn zelf voortvloeit. Het criterium van
de essentiële doelgerichtheid heeft tevens voorkeur in de katholieke
traditie.

SLOT

En, zelfs als twijfel t.a.v. de morele status van het embryo zou blijven, dan geldt nog
dat men hier de ‘veiligste weg’ dient de bewandelen (Evangelium Vitae nr. 60).

“Het menselijk wezen moet vanaf het moment van de conceptie worden geëerbiedigd
en behandeld als een persoon en daarom moeten vanaf datzelfde moment de rechten
van de persoon eraan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbaar
recht van ieder onschuldig menselijk wezen op leven”
(Donum vitae I, 1; vgl. Evangelium vitae nr. 60)

Noot van de redactie

Zie voor een omschrijving in context van de begrippen primitiefstreep en embryonale schild:
http://www.medische-ethiek.nl/modules/publisher/item.php?page=1.

PS.

Prof. dr. W.J. Eijk publiceerde eerder over dit thema in PVH 1e jaargang-1994
n3, p. 107-116, met als titel Embryo en christelijke mensvisie,
wanneer wordt het embryo een menselijke persoon?. Klik hier om deze publikatie in te zien.
U vindt aldaar ook een printversie.

Reacties uitgeschakeld voor Embryo en christelijke mensvisie

Postnatale abortus: waarom zou een baby moeten leven?

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 2, p. 039-0445 Door Mr Bart Bouter, advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten, Houten Dr R. Seldenrijk, Directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV)…

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 2, p. 039-0445

Door Mr Bart Bouter, advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten, Houten
Dr R. Seldenrijk, Directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV)

Inleiding

Een bericht dat iemand abortus heeft laten plegen zorgt in Nederland nauwelijks nog voor discussie. Het is een vrijwel algemeen aanvaarde handeling. Wij noemen het bewust geen medische handeling. De meerderheid
van uitgevoerde abortussen is namelijk niet medisch geïndiceerd. Abortus is geoorloofd op basis van normen die door de meerderheid van de samenleving zijn gesteld.1 Abortus wordt gezien als behandelingsoptie voor de moeder, maar dat is een discussie op zichzelf. Eigenlijk komt het onderwerp abortus alleen nog in het nieuws als het aantal gepleegde abortussen in een jaar bekend wordt gemaakt. Ieder jaar horen we dat dit aantal ongeveer gelijk blijft, maar het aantal levend geborenen daalt wel jaar na jaar. Dus de abortus ratio stijgt! Toch was er recent een discussie in het nieuws rond de vraag of en wanneer aan een foetus bescherming toekomt. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht de rechtbank in Dordrecht de ongeboren vrucht van een moeder onder toezicht te stellen. Op 7 februari 2012 besliste de rechtbank Dordrecht dat er geen bescherming toekomt aan de ongeboren vrucht van zeventien weken.2 Het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om ondertoezichtstelling van de moeder werd daarmee afgewezen.  Kort daarna publiceerde de Journal of Medical Ethics een bizar artikel van twee ethici. Die stellen dat het in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is om baby’s – dus na geboorte – te doden.3 Niets ‘nieuws’ helaas, maar wel de term ‘postnatale abortus’. Alberto Giubilini en Francesca Minerva stellen een foetus en een pasgeboren baby op een gelijk rechtsniveau. Immers, beide zijn feitelijk geen personen, maar ‘potentiële
personen’. De ethici zijn niet de eersten die zich zo hebben uitgelaten over postnatale abortus. Al eerder schreef de Australische filosoof Peter Singer hierover.4 Wat is de kern van het verhaal van beide ethici? Hoe moet deze boodschap juridisch worden geduid? En wat kunnen we hierover zeggen in het licht van de menselijke waardigheid? In deze bijdrage hopen wij een antwoord te geven op deze vragen.

Postnatale abortus

De stelling die Giubilini en Minerva in hun artikel bepleiten, is de volgende. Indien er zich na de geboorte van een kind omstandigheden voordoen die – bij het bekend zijn ten tijde van de zwangerschap – een abortus zouden hebben gerechtvaardigd, is postnatale abortus toegestaan. Onder ‘postnatale abortus’ verstaan Giubilini en Minerva
het doden van pasgeborenen op indicaties die – als ze bekend zouden zijn tijdens de zwangerschap – een abortus ‘rechtvaardigen’. Giubilini en Minerva spreken bewust over postnatale abortus in plaats van over infanticide of kindermoord. Zij willen met het gebruik van de term postnatale abortus benadrukken dat de morele status van de
baby gelijk is aan die van een foetus en daarom ook geen bescherming verdient. De ethici dragen twee argumenten aan ter onderbouwing van hun stelling: (1) de morele status van de baby is gelijk aan die van een foetus en (2) je beschadigt een pasgeboren baby niet door te voorkomen dat deze baby zich in de toekomst kan ontwikkelen tot een persoon die in staat is zichzelf doelen te stellen en zijn eigen leven te waarderen.

Persoon

Met het eerste argument geven de ethici aan dat volgens hen zowel een  foetus als een pasgeboren baby die eigenschappen missen, die de toekenning van het recht op leven aan een individu rechtvaardigen. De ethici focussen
heel erg op het vermogen van een persoon om enigerlei waarde toe te kennen aan hun eigen leven. Iemand is pas een persoon aan wie het recht op leven toekomt als hij de waarde van het leven beseft en inziet. Concreet is dit het geval wanneer iemand het ontnemen of beroven van het leven ziet als een verlies voor diegene zelf. Foetussen en pasgeboren baby’s beschikken niet over dit besef en zijn geen personen in de opvatting van de ethici. Het tweede argument bouwt verder op het eerste en gaat over de mogelijkheid dat foetussen en pasgeboren baby’s zich wel kunnen ontwikkelen tot personen aan wie een recht op leven toekomt. Giubilini en Minerva noemen dit ‘potentiële personen’. Het feit dat pasgeboren baby’s zich kunnen ontwikkelen tot echte personen – de potentie – staat postnatale abortus niet in de weg. Giubilini en Minerva zijn namelijk van mening dat je iemand pas schade toebrengt indien deze persoon in staat is de schade te ervaren. Foetussen en baby’s missen dit bewustzijn. Daardoor breng je hen geen schade toe door postnatale abortus te plegen. Die schade is er nu niet en ook straks niet, al zou deze potentiële persoon straks volledig compos mentis zijn: zichzelf doelen kunnen stellen en zijn leven waarderen

In het artikel van Giubilini en Minerva speelt het zelfbewustzijn en het ontbreken daarvan bij pasgeboren baby’s een belangrijke rol. Pasgeboren baby’s bestaan wel als biologische wezens, maar zijn volgens de ethici geen personen aan wie rechten toekomen. Wanneer wordt een levend wezen daadwerkelijk een persoon aan wie rechten toekomen?
Volgens Giubilini en Minerva is dat lastig te bepalen. Zoals gezegd is het op termijn mogelijk dat baby’s zelfbewustzijn krijgen en een persoon worden. Dit toekomstperspectief is echter geen reden om postnatale abortus te verbieden.

Ondraaglijk

Het is natuurlijk de vraag wanneer postnatale abortus is toegestaan. Daarvoor kijken we naar omstandigheden die een abortus ‘rechtvaardigen’. In het artikel geven Giubilini en Minerva het Treacher-Collins syndroom
(gelaatsaandoening; één van de zeldzaamste uiterlijke ziektes ter wereld) en het syndroom van Down als voorbeelden. Indien bijvoorbeeld pas na de geboorte het syndroom van Down wordt geconstateerd, is dit volgens de ethici een gerechtvaardigde reden voor postnatale abortus. Als uitgangspunt voor het al dan niet toepassen van postnatale abortus geldt namelijk niet de gezondheidssituatie van de pasgeboren baby. Bij postnatale abortus gaat het om de vraag of de opvoeding van een pasgeboren baby met een dergelijke afwijking of beperking een ondraaglijke last is voor de ouders, familie of de maatschappij. Giubilini en Minerva durven te schrijven dat de belangen van de mensen die op dit moment bestaan – zoals ouders of familie – zwaarder wegen dan de belangen van een pasgeboren baby. Als ouders om sociale, psychologische of economische belangen abortus laten plegen, dan kan om dezelfde redenen ook het leven van een pasgeboren baby worden beëindigd. Een pasgeboren baby is volgens de ethici immers niets meer dan een foetus en mist zelfbewustzijn. Maar om dezelfde redenen zou je volgens ons ook je
ouders kunnen doden.

Met hun stelling sluiten Giubilini en Minerva aan bij het utilisme. In deze visie is iets moreel goed als iets het welzijn van personen maximaal bevordert. De stelling van de ethici dat pasgeboren baby’s geen personen zijn, maakt dit utilisme zo gevaarlijk. Elke bevordering van het belang van de vader, moeder of samenleving is moreel goed en kan postnatale abortus rechtvaardigen.

Onaanvaadbaar

De discussie in Nederland gaat meestal over de vraag wanneer een foetus zelfstandig levensvatbaar is en dus bescherming verdient. In de al eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Dordrecht oordeelt de
kinderrechter dat de zelfstandige levensvatbaarheid van een foetus, en daarmee de duur van de zwangerschap, bepalend is voor de vraag of aan de ongeboren vrucht op enige wijze bescherming toekomt.5 Wat opvalt aan het artikel van Giubilini en Minerva is dat zij deze discussie al lang zijn gepasseerd. Met de kern van hun boodschap verleggen zij deze discussie onaanvaardbaar tot de periode na de geboorte. Giubilini en Minerva bepleiten immers dat zelfs aan pasgeboren baby’s nog geen bescherming toekomt.

De ethici maken het leven van de pasgeboren baby abstract tot een biologisch wezen, niet zijnde een persoon. Als ouders het niet zien zitten om een kind met een beperking op te voeden (vanwege stress en extra kosten) moeten zij de mogelijkheid hebben tot postnatale abortus over te gaan. Bij de vraag of dit is gerechtvaardigd, speelt slechts het al dan niet hebben van zelfbewustzijn. Het gaat om wat volwassen belangrijk vinden voor de ontplooiing van hun eigen leven. Als individu gericht op zelfontplooiing moet je de mogelijkheid hebben van ‘probleemkinderen’ af
te komen. De heiligheid van het leven en de menselijke waardigheid vanaf welk moment ook, spelen geen enkele rol voor Giubilini en Minerva. Ook over de morele plicht van ouders om vol liefde en toewijding te zorgen voor het pasgeboren, zorgbehoevende leven is niets te lezen in het artikel.

Leven

Het fundament van de mensenrechten is binnen onze cultuur de bescherming van de menselijke waardigheid. Dit wordt cultuurfilosofisch algemeen erkend en komt juridisch onder meer tot uitdrukking in de meeste internationale
mensenrechtenverdragen. Binnen de christelijke medische ethiek verdient het menselijk leven volledige rechtsbescherming vanaf de conceptie, de laatste en beslissende stap van het proces van bevruchting. Dit gebeurt in het laatste derde deel van de eileider, wanneer één zaadcel na de geslachtsgemeenschap versmelt met een eicel. Elk mensenleven is beschermwaardig, ook het leven dat nog niet is geboren en in een pril stadium verkeert, aldus de SGP. De ChristenUnie noemt expliciet de bevruchting.

Al is de conceptus embryologisch gezien nog niet individuus (ondeelbaar) en al kan hij volgens sommige theoloog-filosofen nog geen persona zijn, embryologisch gezien is hij een mens. Weliswaar is hij in staat om twee of meer mensen te worden, maar naar zijn genoom behoort hij tot het genus Homo sapiens. De descriptieve embryoloog heeft met zijn methoden van onderzoek nooit een persona en evenmin een ziel gezien, wat men er ook mee moge bedoelen. Het embryo is en blijft mens, niet uit hoofde van onze piëteit, maar uit hoofde van zijn zo zijn. Daarom mag dit mens-zíjn niet worden opgeofferd aan en geen ruilobject zijn voor het wélzijn van andere mensen.6

Geboorte

De vraag die blijft liggen, is vanaf welk moment er nu juridische bescherming toekomt aan het menselijk leven. Artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en artikel 6 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten kennen aan ieder mens het recht op leven toe.7  De vrucht wordt in het algemeen daar niet onder begrepen. Beide artikelen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 1 van de Universele Verklaring waarin staat dat ‘all human beings are born free’. De vastgelegde rechten zien in hoofdzaak
op geboren mensen. Toch kent het recht ook al gevolgen toe in de periode voor de geboorte. Na het moment van innesteling van de vrucht in de baarmoeder, spreekt het recht over een vrucht waarvan een vrouw zwanger is. Artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een dergelijke vrucht als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls als zijn belang dit vordert. Immers, als de vrucht dood ter wereld komt, dan wordt hij geacht nooit te hebben bestaan. In het Romeinse recht was dit al met zoveel woorden vastgelegd.8 De ingenestelde vrucht wordt wel de status nascendi genoemd; een vrucht op weg naar de geboorte. Vanaf dat moment komt er dan ook een grotere mate van bescherming toe aan de foetus. De gedachte daarachter is dat het ongeboren menselijk leven meer bescherming verdient naarmate het zich ontwikkelt. Het criterium van zelfstandige levensvatbaarheid van de foetus is hier van belang.

In artikel 82a Wetboek van Strafrecht is namelijk bepaald dat onder een ander van het leven beroven ook wordt begrepen, ‘het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet afbreking zwangerschap moet bij
het moment van zelfstandige levensvatbaarheid worden gedacht aan een vrucht van 24 weken. De termijn van 24 weken komt ook terug in de wetgeving rondom abortus. Zo is het op dit moment toegestaan abortus te laten
plegen bij een vrucht tot niet ouder dan 24 weken. Na het verstrijken van 24 weken is abortus ‘normaliter’ niet meer geoorloofd.

Guibilini en Minerva zijn zoals gezegd de hele discussie over het aantal weken van een foetus al lang gepasseerd. Zij spreken over abortus bij baby’s die al zijn geboren. De geboorte is juist het moment dat een mens drager wordt van juridische, subjectieve rechten. Vóór de geboorte wordt de vrucht beschermd vanaf 24 weken. Maar dat is iets anders dan het hebben van rechten. Pas vanaf de geboorte krijgt de mens recht op een naam en krijgt het kind een vader (artikel 1:4 e.v. en 1:199 Burgerlijk Wetboek). Vanaf de geboorte begint de juridisch menselijke persoon.

Moord

Een moeder die uit vrees voor de ontdekking van de bevalling haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, is schuldig aan kinderdoodslag of kindermoord. Dit bepaalt het Wetboek van Strafrecht. Daaronder valt ook het doden van een vrucht waarvan in redelijkheid mag worden verwacht dat deze buiten het lichaam van de moeder in leven kan blijven. Zoals eerder gezegd moet daarbij worden gedacht aan een vrucht van 24 weken. De wetgever kent een groot gewicht toe aan de bescherming van het ongeboren leven vanaf het moment van  levensvatbaarheid.

Duidelijk is dat een pasgeboren baby een mens is aan wie juridische bescherming toekomt. De discussie die de twee ethici nieuw leven inblazen, is in strijd met de menselijke waardigheid en internationale mensenrechtenverdragen.
Daarnaast is het onthutsend hoe zij spreken over het menselijke leven. In het artikel gebruiken Guibilini en Minerva filosofische redeneringen om aan te geven dat zij pleiten voor postnatale abortus en niet voor kindermoord. Het zijn mooie, verhullende woorden. In feite willen zij ruimte geven aan de moord op kinderen of die op zijn minst  bespreekbaar maken.

Gevaarlijk

Met het oog op morele afwegingen is het opvallend hoe gevaarlijk onzorgvuldig  taalgebruik of nieuwe begrippen kunnen zijn. Als in de geneeskunde nieuwe termen worden ingevoerd, dan moet bij u de bel van de medische
ethiek gaan rinkelen. Het gebruik van nieuwe woorden heeft alles te maken met het acceptabel maken van zaken die dat niet zijn. Vanuit de Bijbel weten we dat verwarring van de spraak van meet af aan en tot vandaag een instrument is van Gods tegenstander. Dit geldt ook voor de term postnatale abortus.

En dan wat betreft de kern van ons artikel en het ‘mens-zijn’, dat embryoaal begint. Wat het leven aangaat, dat is een mysterie. Niemand weet wat leven is, / alleen dat het gegeven is. / En dat van dit geheimenis / God het begin en het einde is (Huub Oosterhuis). De Duitse embryoloog prof. dr. E. Blechschmidt wijst op de gelijkwaardigheid van elk mensenleven vanaf de conceptie. Ieder is vanaf het begin mens in de context waarin hij/zij is. Wie dit uitgangspunt verlaat, denkt dat we het leven moeten ‘maken’ en zal zeker Ludwig van Beethoven hebben geaborteerd: vader had syphilis, moeder tuberculose, het eerste kind was blind, het tweede gestorven, het derde doofstom en het vierde had tuberculose. Antibiotica waren toen niet voorhanden. Hebben we ze nu wel tegen de morele bedreigingen
van het leven?

Het is uiterst zorgwekkend en gevaarlijk dat er over postnatale abortus überhaupt een maatschappelijke discussie wordt geëntameerd. Dit past in een veel bredere beweging om wezenlijke en vaststaande elementen uit onze joods-christelijke en klassiek humanistische cultuur, zoals de beschermwaardigheid van het leven, ter discussie te stellen. Ieder die de historische wortels van onze Nederlandse samenleving belangrijk vindt, moet hier alert op zijn en stelling tegen nemen. Juist kleine kinderen hebben de bescherming van volwassen nodig. En wel ruim voordat
we aan de juridische vragen toekomen.

Literatuur

1. Vgl. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek gezondheidsrecht Deel I Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2007, pag.156-157
2. Rechtbank Dordrecht, 7 februari 2012, LJN: BV6246 en RFR 2012, 61
3. Alberto Giubilini en Francesca Minerva, ‘After-Birth Abortion: Why Should the Baby Live?’, Journal of Medical Ethics, Februari 23,pag. 2012.
4. Zie voor een beschouwing over de ethiek van Peter Singer: Dr. M. de Blois, ‘Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer’, Pro Vita Humana, 19e jaargang – 2012 nr. 1, pag. 5-17.
5. Rechtbank Dordrecht, 7 februari 2012, LJN: BV6246, r.o. 5.4.
6. J.A. Los, Het menselijk embryo naar waarden geschat. In: R. van de Beek, e.a. (red.), Leven en laten leven – Lezingen gehouden tijdens het 4e lustrumcongres NAV 1992. Speciale uitgave van Vita Humana – Tijdschrift voor Medische Ethiek jrg. XX nr. 1/2 pag. 23-27 (1993)
7. Artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens luidt: ‘Everyone has the right to life, liberty
and the security of person’. Artikel 6 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten bepaalt: ‘Every human being has the inherent right to life. This right shall be protected by law. No one shall be arbitrarily deprived of his life’.
8. Het betreft de zogeheten regel: ‘infans conceptus pro nato habetur’; het verwekte kind wordt voor geboren gehouden telkens als het er belang bij heeft.
9. Vgl. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek gezondheidsrecht Deel I Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2007, pag.140
10. Vgl. Rechtbank Den Haag, 12 november 1988, TvGR 1987/66 en Gerechtshof Den Haag, 23 maart 1989, TvGR 1990/1

Reacties uitgeschakeld voor Postnatale abortus: waarom zou een baby moeten leven?

De Embryo-uitspraak en haar mogelijke gevolgen

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 018-021 Mw. Mr M-Th. Hengst Mw. Marie-Thérèse Hengst is afgestudeerd in internationaal en Europees recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen INLEIDING Op…

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 018-021

Mw. Mr M-Th. Hengst
Mw. Marie-Thérèse Hengst is afgestudeerd in internationaal en Europees recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen

INLEIDING

Op 18 oktober 2011 deed het Europees Hof van Justitie een bijzondere
uitspraak ten aanzien van het gebruik van embryo’s (‘Embryo-zaak’).1
Er werd bepaald dat er geen octrooi mag worden gevestigd op het gebruik
van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële
doeleinden. Het hof bepaalde eveneens dat elke bevruchte eicel als
menselijk embryo moet worden beschouwd. Op de uitspraak werd verheugd
gereageerd door pro-life organisaties. De vraag is echter in hoeverre deze uitspraak
werkelijk een bijdrage kan leveren aan de bescherming van het ongeboren
leven. Voor de beantwoording van deze vraag heb ik gekeken naar mogelijke
juridische gevolgen voor relevante Nederlandse wetgeving. Tevens bespreek
ik enige overwegingen van ethische aard.

OCTROOIEERBAARHEID

Wat betreft het vestigen van octrooien op embryo´s of uitvindingen
die daar gebruik van maken, kan ik kort zijn. De Rijkswet houdende regels
met betrekking tot octrooien (‘Octrooiwet’)2 is namelijk in
overeenstemming met de uitspraak. Deze wet bepaalt dat het gebruik van
menselijke embryo´s niet vatbaar is voor octrooi (artikel 3 lid
2 sub c). Dat geldt tevens voor het menselijk lichaam “in de verschillende
stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling” (artikel 3 lid 1 sub
b). Voor de Octrooiwet heeft de uitspraak dus geen gevolgen.

EMBRYONAAL ONDERZOEK

Handelingen met embryo´s en foetussen zijn in Nederland toegestaan
op grond van de Wet houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen
en embryo’s (‘Embryowet’).3 Onderzoek is toegestaan met het
oog op het vinden van nieuwe inzichten in de medische wetenschap,4 onderzoeks-
of behandelingsmethoden, gericht op het tot stand brengen van zwangerschap
en de geboorte van een gezond kind5 en nieuwe inzichten op het gebied
van de geneeskunst betreffende ongeboren en pasgeboren kinderen of
omtrent de voltooiing van zwangerschappen.6
Doch op grond van de Octrooiwet zijn deze onderzoeken dus niet octrooieerbaar
zodra er embryo´s worden gebruikt. En zolang dat niet gebeurt, zijn
de onderzoeken niet in strijd met de uitspraak. Die ziet tenslotte op
het al dan niet vestigen van een octrooi op een embryo of een uitvinding
die van embryo´s gebruik maakt. Het gaat het gebruik van embryo’s
bij onderzoek niet tegen. Vanuit een juridisch perspectief zal de uitspraak
dus niets veranderen aan de huidige wetgeving en praktijk in Nederland
ten aanzien van het gebruik van embryo’s bij wetenschappelijk onderzoek.

GEVOLGEN

Nu de conclusie is dat er geen directe juridische gevolgen zijn voor
de Nederlandse wetgeving en onderzoekspraktijk met embryo’s, kan
men zich afvragen wat voor gevolgen de uitspraak dan wel heeft. Zoals
ook al in de vorige editie van dit blad werd geschreven,7 biedt deze
uitspraak een steun in de rug in de strijd voor het ongeboren menselijk
leven. Op
welke manier dat vorm krijgt, moet de tijd uitwijzen. Het is in ieder
geval wel belangrijk dat het Hof heeft bepaald dat een bevruchte eicel
menselijk leven is. Enige discussie daarover wordt door het Hof daardoor
afgekapt.
Verder zal het in ieder geval een belemmering zijn voor (de commerciële
praktijken rondom) onderzoek met embryo´s of uitvindingen die van
embryo’s gebruik maken. Zo bestaat de angst dat de uitspraak dit
soort onderzoeken zal afremmen en dat de bereidheid om te investeren
in deze onderzoeken zal afnemen. Echter, tegelijkertijd wordt er van
uitgegaan dat daar wel een oplossing voor wordt gevonden.8

DUBBELE MORAAL

Wat wel opvalt is de merkwaardige dubbele moraal die er heerst in zowel
Europese als Nederlandse wetgeving ten aanzien van het menselijk leven.
Zo zegt overweging 16 van de Richtlijn 98/44/EG,9 welke centraal staat
in de Embryo-zaak, dat het octrooirecht moet worden toegepast “onder
naleving van de fundamentele beginselen ter garantie van de waardigheid
en integriteit van de mens (…)”. Het legt vervolgens nadruk op
het beginsel dat zegt dat het menselijk lichaam in alle stadia van
zijn vorming en ontwikkeling niet octrooieerbaar is.
Zie ook overweging 38 van de Richtlijn, waarin staat “dat werkwijzen
waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid (…)
vanzelfsprekend eveneens van octrooiering zijn uitgesloten.” Het
Hof concludeert daarom dat het begrip “menselijk embryo”,10 zoals
genoemd in de richtlijn, dan ook ruim moet worden opgevat. En niet
onbelangrijk, het Hof heeft bepaald dat elke menselijke eicel, zodra
deze is bevrucht,
een menselijk embryo is.11 Het is dus duidelijk dat er een zekere waardigheid
wordt toegekend aan het menselijk leven, ook in de beginfase.
Ook volgens de Nederlandse Octrooiwet behoren embryo’s geen commerciële
koopwaar te zijn, daar dit in strijd is met de goede zeden.12 Dit zegt
iets over hoe deze wetgever tegenover het begin van het menselijk leven
aankijkt.
Blijkbaar ziet ook zij het als iets met een bijzondere waardigheid
dat in bepaalde mate beschermd dient te worden.
Echter, deze wetgevers, de Nederlandse en Europese, staan toe dat datgene
dat ze blijkbaar waardevol en beschermingswaardig achten in de ene
situatie, wordt vernietigd in het kader van een andere. Te weten bij
wetenschappelijk onderzoek en abortus. Geldt de menselijke waardigheid
dan alleen ten
aanzien
van commerciële exploitatie?
Wellicht kan misschien met deze uitspraak in de hand een moreel appel
worden gedaan op de overheid; door aan te tonen dat de moraal ten aanzien
van het ongeboren leven niet consequent is.

CONCLUSIE

Dat de Embryo-zaak voor beroering heeft gezorgd, mag duidelijk zijn.
Pro-life organisaties zien er winst in, de onderzoekswereld die gebruik
maakt van embryo’s belemmeringen voor vooruitgang.
Het is eveneens duidelijk dat de uitspraak puur ziet op de mogelijkheid
van het vestigen van een octrooi. Het verbiedt geenszins het gebruik
van embryo’s in onderzoek in het algemeen. De Europese rechter wil
slechts commerciële exploitatie van een menselijk embryo uitsluiten.
Indien dat niet het geval is bij een onderzoek, kan deze dus gewoon
doorgang vinden. De Nederlandse wetgeving is hiermee in overeenstemming;
de Octrooiwet verbiedt het vestigen van een octrooi op het gebruik van
menselijk embryo en het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming
en zijn ontwikkeling. De onderzoeken die op grond van de Embryowet
plaatsvinden, blijven echter mogelijk, mits er geen octrooi wordt gevestigd.
Waar de uitspraak de tegenstanders van embryonaal onderzoek in tegemoet
komt is haar oordeel dat het menselijk leven begint bij de bevruchting.
Tevens zal het wellicht lastiger worden voor onderzoekers om investeerders
te vinden voor embryonaal onderzoek.
De Embryo-uitspraak maakt wel duidelijk dat er een dubbele moraal heerst
in de verschillende Europese en Nederlandse wetgeving en praktijk ten
aanzien van het ongeboren leven. Het is duidelijk dat er een zekere
waardigheid wordt toegekend aan het menselijk leven vanaf zijn begin.
Tegelijkertijd kunnen embryo’s wel vernietigd worden voor wetenschappelijk
onderzoek of legaal geaborteerd worden. Het is wellicht met een beroep op deze
inconsequentie dat de pro-life beweging embryonaal onderzoek en abortus
kan aanpakken.
Gesterkt door de uitspraak in de Embryo-zaak. De tijd zal het leren.

NOTEN

1. C_34/10
2. Rijkswet van 15 december 1994, houdende
regels met betrekking tot octrooien
3. Wet van 20 juni 2002
4. Artikel 10 sub a Embryowet
5. Artikel 16 sub a Embryowet
6. Artikel 19 sub a Embryowet
7. Commentaar c.q. samenvatting door Mr.
H.C.E. de Kiefte en mr. drs. L.M. Vencken, p. 103, Pro Vita
Humana nr. 3/4 2011
8. I. Sample, European Court outlaws patents
on embryonic stem cell techniques, The Guardian, 18 oktober
2011, (http://www.guardian.co.uk/science/2011/oct/18/european-patents-embryonic-stem-cells),
European Court Bans Patents Based on Embryo Destruction, http://www.genengnews.com,
21 oktober 2011 (http://www.genengnews.com/gen-news-highlights/european-court-bans-patents-based-on-embryo-destruction/81245852/)
9. Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement
en de Raad van juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van
biotechnologische uitvindingen.
10. Artikel 6, lid 2, sub c Richtlijn 98/44/EG
11. Paragraaf 38, eerste streepje
12. Artikel 3 lid 2 sub c Embryowet[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row]

Reacties uitgeschakeld voor De Embryo-uitspraak en haar mogelijke gevolgen

Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 005-017 Door Dr M. de Blois Matthijs de Blois is docent bij de vakgroep rechtstheorie/encyclopedie aan de RU Utrecht 1. INLEIDING We…

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 005-017

Door Dr M. de Blois
Matthijs de Blois is docent bij de vakgroep rechtstheorie/encyclopedie aan de RU Utrecht

1. INLEIDING

We zijn er langzamerhand in de Westerse wereld in het algemeen
en in Nederland in het bijzonder aan gewend geraakt dat de bescherming
van het recht op leven door de heersende moraal en het geldende recht
tal van beperkingen kent. Abortus is reeds lang gelegaliseerd en is
een bijna algemeen geaccepteerd fenomeen geworden. Ook na de geboorte
is de bescherming van het menselijk leven niet meer volledig. Het doden
van ernstig gehandicapte baby’s wordt in medisch-ethische kring en
ook soms door de rechter aanvaardbaar gevonden. Het menselijk leven
zelf kan als schadepost beschouwd worden. Euthanasie en hulp bij zelfdoding
zijn legaal, wanneer voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden.
De maatschappelijke acceptatie van een en ander is, zeker in ons land,
zo breed en vanzelfsprekend, dat we bijna zouden vergeten dat we te
maken hebben met een in een korte tijd voltrokken revolutionaire verandering
in het denken over de waarde van het menselijk leven. De eeuwenlang
bestaande moraal op het gebied van de bescherming van het menselijk
leven wordt gaandeweg vervangen door een nieuwe moraal, die niet heeft
nagelaten haar invloed uit te oefenen op de medische praktijk en het
geldende recht.

De hier bedoelde ontwikkeling in het denken over de moraal wordt met
grote helderheid beschreven en verdedigd in het werk van de internationaal
vermaarde en beruchte1 Australische ethicus Peter Singer. Het
is daarom van belang in ons blad bij zijn werk stil te staan. De publicatielijst
van Singer is indrukwekkend. De bestudering van zijn werk wordt de
lezer wel bijzonder gemakkelijk gemaakt dankzij het feit dat hij zelf
een bloemlezing heeft gemaakt van de belangrijkste passages uit zijn
publicaties onder de titel Writings on an Ethical Life. Deze bloemlezing
heeft in de Nederlandse vertaling de titel Een ethisch leven meegekregen.2 Aan
de hand daarvan is het heel goed mogelijk een inzicht te krijgen in
de opvattingen van Singer. Ik heb er dankbaar gebruik van gemaakt.

2. PERSONALIA

Peter Singer werd geboren in 1946. Hij studeerde filosofie in Melbourne
en Oxford en doceerde aan diverse Engelse, Australische en Amerikaanse
universiteiten. Hij is sinds 1999 hoogleraar Bioethics aan
de prestigieuze Princeton University in de VS. Singer beoefent de wijsgerige
ethiek in nauw verband met de praktijk. Hoewel hij veel aandacht besteedt
aan de theoretische uitgangspunten van de ethiek, richt hij zich van
daaruit steeds weer op concrete vraagstukken, zoals abortus, euthanasie
en de consumptie van vlees. Dat maakt dat hij zich regelmatig werpt
in het publieke debat, waarbij hij door zijn controversiële standpunten
regelmatig heftige kritiek oproept. Singer weet zijn standpunten uitermate
helder te verwoorden. Ook voor niet-filosofisch geschoolde lezers is
zijn werk goed te begrijpen. Hij houdt van duidelijkheid. Onverbloemd
wordt aangegeven wanneer een standpunt fundamenteel afwijkt van traditionele
opvattingen. Dat is bij hem vaak het geval. Op geen enkele manier tracht
Singer de radicaliteit van zijn standpunten te verhullen. Daarmee bewijst
hij zijn lezers een grote dienst. Het maakt ook de kritiek op zijn
visie eenvoudiger.

Singer wil niet alleen maar een bijdrage geven aan de reflectie op
belangrijke ethische vraagstukken. Hij beoogt met het uitdragen van
zijn opvattingen gangbare praktijken in de samenleving te veranderen.
Hij is politiek geëngageerd. Zo stond hij ooit kandidaat voor
een zetel in het Australische parlement, zonder succes overigens. Verder
verleent hij steun aan maatschappelijke acties voor dierenrechten,
natuurbescherming, de legalisering van de euthanasie en de verbetering
van het lot van de allerarmsten in de wereld. Tenslotte moet gezegd
worden dat Singer in zijn persoonlijk leven consequenties verbindt
aan zijn opvattingen. Zo is hij vegetariër en geeft hij een deel
van zijn inkomen weg aan ‘goede doelen.’

3. FUNDAMENTELE UITGANGSPUNTEN

a. Utilisme

Het is goed om eerst aandacht te besteden aan de fundamentele uitgangspunten
van zijn werk. Die kunnen volgens mij worden samengevat in een drietal:
utilisme, Darwinisme en atheïsme.
Allereerst het utilisme. Singer staat in de traditie van het utilisme
(ook wel: utilitarisme), een belangrijke stroming in de ethiek, die
verbonden is met name met Britse filosofen zoals Jeremy Bentham (1748-1832)
en John Stuart Mill (1806-1873).

‘De natuur heeft de mensheid geplaatst onder het bewind van twee soevereine
meesters, pijn en plezier. Het is alleen aan hen om te bepalen wat
wij behoren te doen, evenals om te bepalen wat wij zullen doen. Zowel
de maatstaf voor goed en kwaad, als de keten van oorzaak en gevolg
is gekoppeld aan hun troon. Zij beheersen ons in alles wat we doen,
in alles wat we zeggen, in alles wat we denken.’3 Zo opende het
beroemde boek ‘An Introduction to the Principles of Morals and
Legislation’ (1789) van Bentham. Iets is goed wanneer het plezier
bevorderd wordt, iets is kwaad wanneer de pijn toeneemt. Ook voor Singer
is dat het uitgangspunt. ‘Pijn is slecht, en vergelijkbare maten van
pijn zijn even slecht, ongeacht wie pijn heeft’.4 (…) Hij voegt daar
overigens wel aan toe dat het soms nodig is zichzelf of anderen pijn
te doen om meer leed in de toekomst te voorkomen (denk aan de tandarts).
‘Omgekeerd zijn genot en geluk goed, ongeacht wie er geniet of gelukkig
is (…)’ Daar voegt hij aan toe dat het voor zijn plezier een ander
pijn of leed toebrengen slecht kan zijn.5

Het utilisme is een consequentialistische ethische theorie. Dat wil
zeggen dat voor de vraag of een handelen goed of slecht is het resultaat
bepalend is. Daarmee in overeenstemming relativeert Singer sterk het
verschil tussen handelen en nalaten, dat in moraaltheorieën die
de nadruk leggen op de intenties van de handelende persoon en ook in
het recht van belang is voor de ethisch en juridische waardering van
een handelen.’ Wij zijn niet alleen verantwoordelijk voor wat wij doen,
maar ook voor wat we hadden kunnen voorkomen.’6 Het laten sterven
dan wel het actief doden van een gehandicapte baby komt voor hem dan
ook op hetzelfde neer.7

In haar publicaties vertelt de Initiatiefgroep veel verhalen
van ouderen van wie het leven door henzelf worden
ervaren als voltooid, van mensen die zeggen klaar te zijn
met het leven, of die – meer nog – zich goed kunnen
voorstellen ooit klaar te zijn met het leven. Van deze
dikwijls ontroerende verhalen gaat een sterk appel uit.
Het merkwaardige is evenwel dat die anekdotes zich
– op een enkele uitzondering na – niet laten lezen als
de biografieën van voldane ouderen. Veeleer zijn het
uitdrukkingen van ervaringen die men in een leefomgeving
heeft opgedaan, opdoet of vreest te zullen opdoen.
Eigenlijk wordt in die verhalen steeds de beleving van
omstandigheden tot uitdrukking gebracht. Maar wat als
klaar-zijn met leven in werkelijkheid klaar-zijn is met
het gevoel van overbodigheid, met het gebrek aan respect,
het gebrek aan aandacht, belangstelling en compassie?
Wat nu als klaar-zijn met het leven vooral klaar-zijn
is met het gebrek aan solidariteit en goede zorg?

b. Darwinisme

Een tweede pijler van het denken van Singer is zijn Darwinisme. Hij
neemt de evolutionistische theorie van Charles Darwin (1809-1882) aan
als de verklaring van de herkomst van het leven op deze planeet. Het
functioneert bij hem als het levensbeschouwelijk uitgangspunt van zijn
theorie, met name in zijn afwijzing van de bijzondere positie van de
mens in de moraal. Hij citeert Darwin met instemming, waar deze schreef
‘De mens denkt in zijn arrogantie dat hij een fantastisch wezen is,
waard om als een godheid te worden beschouwd. Het is bescheidener en
volgens mij ook meer in overeenstemming met de waarheid om hem te beschouwen
als voortgekomen uit de dieren.’8
De mens staat naar zijn oordeel dichter bij de chimpansee dan de verschillende
gibbonsoorten.9 Singer is een van de oprichters van het Great
Ape Project, dat tot doel heeft de uitbreiding van de morele gemeenschap,
zodanig dat ook chimpansees, gorilla’s en oerang-oetans daarbinnen
vallen. Fundamentele ethische en juridische beginselen zouden gelijkelijk
moeten gelden voor degenen die in deze morele gemeenschap vallen. Het
gaat daarbij om het recht op leven, het verbod van foltering en het
recht om niet zonder eerlijk proces gevangengezet te worden.10

Singer zoekt in de evolutietheorie de verklaring voor het besef van
verantwoordelijkheid niet alleen voor de eigen groep, maar voor de
wereld als geheel dat mensen hebben. Daar komt hij overigens niet helemaal
uit.11c. Atheïsme
Een constante in het werk van Singer, tenslotte, is een zich afzetten
tegen de rol van religie op het terrein van de ethiek in het algemeen
en tegen de joods-christelijke moraal, die hij ook wel typeert als
de traditionele moraal, in het bijzonder. Als jongen weigerde hij deel
te nemen aan de bar mitzvah ceremonie, omdat hij niet in
God geloofde.12 In een interview dat in 2000 verscheen verklaarde
hij: ‘Ik geloof niet in het bestaan van God, ik verwerp dus ook het
idee dat ieder mens een schepping van God is. Zo eenvoudig is het.’13
Singer erkent dat hij met zijn opvattingen de joods-christelijke traditie
op het terrein van moraal overboord zet.14 Hij weet dat deze traditie
een grote invloed heeft gehad op het denken van mensen in de Westerse
wereld. Ook velen die niet godsdienstig zijn gaan nog steeds uit van
die moraal. ‘Maar zonder de religieuze overtuiging (…) hangen morele
leerstellingen in de lucht, missen ze iedere grond.’15 De ethiek
moet volgens Singer los van de religie behandeld worden. Een opvatting
waartegen Singer zich met name keert is dat de mens een uniek schepsel
is, geschapen naar Gods beeld, een schepsel dat derhalve ook staat
boven andere schepselen (andere dieren, zou Singer zeggen). Hij citeert
Genesis 1:26-28 – ‘En God sprak, nu gaan wij de mens maken, als beeld
van Ons, op ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee,
over de vogels van de lucht , over de tamme dieren, over alle wilde
beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt….’ – om
te laten zien dat in zijn ogen twee verwerpelijke opvattingen hun grondslag
vinden in de joods-christelijke moraal, die op basis van de Bijbel
is uitgewerkt door onder anderen Augstinus en Thomas van Aquino. Het
gaat hem in de eerste plaats om de gedachte dat de mens in de schepping
een speciale positie inneemt en voorts om de idee van de heerschappij
van de mens over andere schepselen. Ook de Griekse filosofie ontkomt
overigens niet aan zijn kritiek.

Een op geloofsovertuigingen gebaseerde ethiek mag volgens Singer alleen
maar bepalend zijn voor het persoonlijke leven van de betrokkene, zolang
deze daarmee maar niet in conflict komt met anderen die deze opvattingen
niet delen. ‘Ik zou graag een samenleving zien die in zijn wetten en
openbare ethiek niet gedomineerd werd door specifieke religieuze dogma’s.’16
Tegen de achtergrond van deze fundamentele uitgangspunten willen we
nu kijken naar een aantal opvattingen van Singer, die voor de morele,
juridische en medische vragen rondom de bescherming van het menselijk
leven rechtstreeks van belang zijn.

4. TEGEN HET SPECIESISME

De kern van Singers’ aanval op de traditionele ethiek betreft zijn
afwijzing van het in zijn ogen daaraan ten grondslag liggende speciesisme.
Met deze aan Richard Ryder ontleende term17 duidt hij op een vooroordeel
ten gunste van leden van de eigen soort (species) tegen de belangen
van andere soorten. Singer is van mening dat in de voorheen gebruikelijke
opvattingen over de moraal aan de mens een speciale positie werd toegekend,
in die zin dat de mens als van hoger orde werd beschouwd ten opzichte
van andere wezens. De term speciecisme moet dan gezien worden als analoog
aan racisme en seksisme, waarmee immers ook geduid wordt op een vooroordeel
ten gunste van leden van een bepaald ras of een bepaalde sekse.

Met zijn aanval op het speciesisme drukt Singer overigens de voetsporen
van de al eerder genoemde Jeremy Bentham, die al in 1789 schreef over
een dag die kan komen ‘waarop de rest van de dierlijke schepping die
rechten krijgt die haar tot nu toe alleen konden worden onthouden door
de hand van de tirannie…..’18 Niet het menszijn was voor Benthem
het beslissende criterium, maar het vermogen om te lijden. Dit utilistische
uitgangspunt neemt Singer over. Het vermogen om te lijden of genot
te ervaren is een voorwaarde voor het hebben van belangen. Het gelijkheidsbeginsel
dat in de ethiek gehanteerd moet worden brengt mee dat het lijden van
levende wezens met dezelfde maat gemeten moet worden. Het lijden van
een hond, paard of chimpansee wordt daarmee vergelijkbaar met het lijden
van een mens. Dieren – of in termen van Singer: andere dieren – kunnen
net zo goed pijn lijden als mensen. Hij verwijst in dat verband naar
de ‘evolutiegeschiedenis van mensen en andere dieren, vooral zoogdieren’
die pas uiteen begon te lopen toen de hoofdkenmerken van de zenuwstelsels
al bestonden.19 Voor de vraag of wetenschappelijke experimenten
mogen worden toegepast is het naar het oordeel van Singer dan ook niet
meer van beslissende betekenis of het om mensen dan wel om (in zijn
visie: andere) dieren gaat. Er is daarom geen reden om anders tegen
experimenten met zuigelingen, geestelijk gehandicapten aan te kijken
dan tegen experimenten met dieren.

Niet alleen wat betreft het veroorzaken van pijn moet het speciesisme
doorbroken worden. Ook het gebruikelijke onderscheid ten aanzien van
het doden van mensen in vergelijking met het doden van dieren moet
gerelativeerd worden. Het enkele feit van het behoren tot een bepaalde
soort (bijvoorbeeld de menselijke soort) mag niet beslissend zijn.
Singer neemt aan dat het doden van een ‘normaal volwassen mens'(de
uitdrukking is van Singer),20 vanwege diens vermogen tot zelfbewustzijn
en de bekwaamheid tot het maken van toekomstplannen en het aangaan
van zinvolle relaties erger is dan het doden van een muis. Maar daaraan
wordt toegevoegd dat er ook ‘enkele niet-menselijke dieren zijn waarvan
het leven in alle opzichten waardevoller is dan het leven van sommige
mensen. Een chimpansee, hond of varken bijvoorbeeld zal een hogere
graad van zelfbewustzijn hebben en een groter vermogen tot zinvolle
relaties dan een ernstig geestelijk gehandicapt kind of iemand in een
staat van vergevorderde seniliteit. Als we het recht op leven dus baseren
op deze kenmerken, zullen we deze dieren evenveel of meer recht op
leven moeten geven dan dergelijke geestelijk gehandicapte of seniele
mensen.’21 In het algemeen zal de keus tussen het leven van een
mens en het leven van een dier ten gunste van de mens uitvallen, maar
niet altijd, ‘omdat de mens in kwestie niet beschikt over de vermogens
van een normaal mens.’22

Volgens Singer is de opvatting dat alleen menselijk leven ‘sacrosanct’,
heilig, is, een verwerpelijke vorm van speciesisme. De religieuze opvattingen
die de heiligheid van het leven verdedigen met een verwijzing naar
de onsterfelijkheid van de ziel van de mens of het feit dat hij geschapen
is naar Gods beeld wijst hij in een voetnoot van de hand. Het is naar
zijn oordeel niet rationeel te verklaren dat alleen mensen een onsterfelijke
ziel hebben.23

Het speciesisme leidt ertoe dat mensen experimenten op mensen afwijzen,
terwijl zij diezelfde experimenten op dieren wel billijken. Dit is
in de ogen Singer ontoelaatbaar. Hoe ver Singer gaat blijkt uit de
wijze waarop hij de hypothetische vraag of een experiment op een dier,
waarmee duizenden levens gered kunnen worden, toelaatbaar is, pareert.
Hij werpt dan de wedervraag op of onderzoekers bereid zouden moeten
zijn experimenten uit te voeren op een menselijk weeskind van nog geen
zes maanden, als daarmee duizenden levens gered zouden kunnen worden.
‘Als onderzoekers niet bereid zijn om een menselijk kind te gebruiken,
verraadt hun bereidheid om niet-menselijke dieren te gebruiken een
niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie op grond van soort.’24
De spits van het betoog van Singer is overigens niet een pleidooi voor
experimenten op mensen, maar tegen experimenten op dieren. Verder wijst
hij vleesconsumptie af en pleit hij voor vegetarisme.

5. GEVOLGTREKKINGEN

Vanuit de hierboven geschetste gezichtspunten kunnen Singers opvattingen
over belangrijke medisch-ethische vraagstukken begrepen worden. In
het vervolg gaan we daarop in.

a. De waarde van het leven van personen en andere wezens

Singer benadrukt zoals wij zagen dat louter het behoren tot de menselijke
soort (homo sapiens) geen betekenis heeft voor de moraal. Ethisch relevant
is de mogelijkheid om te kunnen lijden. In dat opzicht staan voelende
wezens op één lijn. Wél relevant acht Singer het
onderscheid tussen een voelend wezen en een persoon. Een persoon definieert
hij als ‘een rationeel en zelfbewust wezen’,25 anders gezegd een
‘wezen dat in staat is om te anticiperen op de toekomst, om behoeften
en verlangens voor die toekomst te hebben.’26 Het zal uit het
voorgaande duidelijk zijn dat niet allen die behoren tot het menselijk
geslacht als persoon beschouwd kunnen worden. Evenmin geldt dat personen
per se behoren tot de soort homo sapiens.27 Chimpansees en oerang-oetangs
zijn in de opvatting van Singer ‘misschien’ personen. Hij weet niet
of koeien en varkens als zodanig zijn aan te merken. Hij zou ze graag
het voordeel van de twijfel geven.28

Alleen van personen kan gezegd worden dat zij een recht op leven hebben,
dat wil zeggen dat hun wens om te leven of te sterven gerespecteerd
moet worden.29 Dit wil niet zeggen dat niet ook het leven van
andere wezens dan personen bescherming verdient. Het gaat dan met name
om wezens waarbij sprake is van een bewust leven, waarbij sprake is
van de mogelijkheid om te voelen, om pijn te ervaren. De waarde van
het leven van een dergelijk wezen is echter minder dan die van het
leven van een persoon. Daarvoor voert Singer argumenten aan die ontleend
zijn aan uiteenlopende scholen. Het klassiek utilistische argument
is dat een persoon door het besef dat een ander gedood wordt, in angst
zal leven dat ook zijn eigen leven bedreigd is. Daardoor neemt zijn
geluk af. De preferentie-utilist, die als goed kwalificeert wat zoveel
mogelijk tegemoet komt aan de voorkeuren van de betrokkenen, zal de
waarde van het leven van personen relateren aan de verlangens en toekomstplannen
van potentiële slachtoffers. Utilistische argumenten hebben echter
het nadeel dat de mogelijkheid bestaat dat het recht op leven van een
individu zou moeten wijken voor het geluk of de preferenties van anderen,
als daardoor de totale som van het geluk of van de gehonoreerde preferenties
toeneemt.
Dat bezwaar bestaat niet in de derde theorie die in het recht op leven
de uitdrukking ziet van het alleen bij personen bestaande verlangen
om voort te bestaan als afzonderlijke entiteit. Tenslotte kan het recht
op leven van personen volgens Singer verdedigd worden vanuit het respect
voor de autonomie van de menselijke persoon.30

Het zal duidelijk zijn dat het voorgaande van grote betekenis is voor
de beantwoording van concrete ethische vragen.

b. Abortus

Bij de bespreking van het vraagstuk van de legalisering van de abortus
gaat Singer uit van het volgende syllogisme dat door de tegenstanders
van abortus provocatus wordt aangevoerd. Premisse 1: het is slecht
om een onschuldig menselijk wezen te doden.
Premisse 2: een menselijke foetus is een onschuldig menselijk wezen.
Conclusie: het is slecht om een menselijke foetus te doden. Voorstanders
van de abortus betwisten soms de juistheid van de tweede premisse.
Zij trachten aan te tonen dat een menselijke foetus nog geen menselijk
wezen is. Naar het oordeel van Singer slagen zij daar niet in. Zij
kunnen geen duidelijke ethisch relevante scheidslijn aangeven tussen
een pasgeboren baby en een foetus. Anderen aanvaarden de juistheid
van de premissen, maar verwerpen de conclusie die daaruit getrokken
wordt, met name ten aanzien van een wettelijk verbod van abortus.

Singer kiest een andere benadering. Hij richt zijn pijlen op de eerste
premisse. Die hangt namelijk samen met een speciale status van het
menselijk leven en van die vooronderstelling moeten wij, zoals wij
al gezien hebben, naar het oordeel van Singer af. Hij stelt voor om
aan het leven van een foetus niet meer waarde toe te kennen dan aan
het leven van een niet-menselijk dier met een overeenkomstig niveau
van rationaliteit, zelfbewustzijn, het vermogen om te voelen enzovoorts.
Zolang een foetus nog geen pijn kan voelen maakt abortus een einde
aan een bestaan dat nog geen enkele intrinsieke waarde heeft. Bij een
abortus op een later tijdstip van de zwangerschap moeten de wat hij
noemt ‘serieuze’ belangen van de vrouw zwaarder wegen dan de in zijn
termen ‘rudimentaire’ belangen van een ‘bewuste ‘ foetus. ‘Zelfs een
abortus op een laat tijdstip in de zwangerschap om zeer triviale redenen
is in feite moeilijk te veroordelen, tenzij wij ook vinden dat we hoger
ontwikkelde vormen van leven niet mogen slachten alleen omdat we vlees
zo lekker vinden.’31 De vegetariër Singer komt overigens
hiermee opmerkelijk genoeg niet tot een afkeuring van deze vormen van
abortus. Voor de foetus pijnlijke abortus-methoden moeten overigens
niet worden toegepast.

Het ook wel tegen abortus aangevoerde argument dat de foetus als potentieel
menselijk wezen beschermd moet worden wijst Singer van de hand. Geen
van de argumenten voor het recht op leven van reeds bestaande personen
gaat op voor een potentiële persoon. Verder zal niet iedere abortus
de wereld beroven van een rationeel en bewust wezen, nu het mogelijk
is dat de vrouw die tot een abortus besluit later opnieuw voor een
kind zal opteren.
Ook het gegeven dat de foetus in genetische zin uniek is kan Singer
niet overtuigen. Die uniciteit levert op zich geen argument op tegen
abortus: ook een hondenembryo is uniek. Verder is het zo dat die uniciteit
maar betrekkelijk is. Via moderne technieken kan een cel van een geaborteerde
foetus in de baarmoeder worden teruggeplaatst, zodat een foetus, die
een exacte genetische replica van de geaborteerde vrucht is, zich kan
ontwikkelen.32c. Infanticide
De beschermwaardigheid van de ongeboren mens wordt zoals we zagen sterk
gerelativeerd door Singer. Een ongeboren kind is in zijn definitie
geen persoon. De waarde van een foetus komt overeen met die van een
– in zijn terminologie – niet-menselijk dier met een vergelijkbare
graad van ontwikkeling van de rationaliteit en (zelf-) bewustzijn.
Ook van een pasgeboren baby kan echter gezegd worden dat deze geen
persoon is naar de maatstaven van Singer. Dat brengt hem ertoe om ook
het recht op leven van de pasgeborene sterk te relativeren. Hij wil
de algemeen aanvaarde opvatting dat het leven van een pasgeboren kind
onschendbaar is aanvechten. De argumenten om geen personen te doden
gaan niet op voor pasgeboren baby’s. Op puur ethische gronden acht
hij het doden van een pasgeborene niet vergelijkbaar met het doden
van een ouder kind of van een volwassene. Hoewel Singer het in het
algemeen aanvaardbaar vindt dat voor de alledaagse besluitvorming er
wordt gehandeld alsof (sic!) het kind vanaf de geboorte een recht op
leven heeft, meent hij dat er situaties zijn waarin het wettelijk recht
op leven niet van kracht wordt bij de geboorte, maar pas korte tijd
daarna, misschien een maand.
Hij voegt nog toe dat ‘onze huidige absolute bescherming van het leven
van baby’s een puur christelijke houding is en geen universele waarde.’
Hij wijst dan vervolgens op allerlei culturen (Tahiti, Groenland, China)
en klassieke filosofen (Plato, Aristoteles, Seneca) die in bepaalde
situaties infanticide geoorloofd en soms zelfs verplicht achtten.34

Singer verdedigt het recht om een zwaar gehandicapte baby te doden.
Hij vindt het onbegrijpelijk dat velen het aborteren van een zwaar
gehandicapte vrucht aanvaardbaar vinden, terwijl zij het doden van
een gehandicapte baby die reeds geboren is, afwijzen. Singer erkent
in dit verband het recht van ouders pasgeborenen kinderen (evenals
ongeboren kinderen) als ‘vervangbaar’ te beschouwen. Daarmee bedoelt
hij dat indien na de geboorte wordt vastgesteld dat er sprake is van
een handicap, de ouders mogen besluiten tot het aborteren van de vrucht,
respectievelijk het doden van het kind, om door middel van een volgende
zwangerschap het leven te geven aan een niet-gehandicapt kind. Ter
adstructie komt Singer met een utilistische calculatie. ‘Als de dood
van een gehandicapt kind leidt tot de geboorte van een ander kind met
gunstiger vooruitzichten, zal de totale hoeveelheid geluk groter zijn.
Het verlies van geluk voor het eerste kind wordt gecompenseerd door
de winst van een gelukkiger leven voor het tweede.’35

Singer stelt dat het niet logisch verdedigbaar is om de keuzevrijheid
ten aanzien van het al dan niet laten leven van een gehandicapt kind
te beperken tot de gevallen waarin handicaps vóór de
geboorte ontdekt worden. ‘Als gehandicapte pasgeboren baby’s tot, laten
we zeggen, een week of een maand na de geboorte niet zouden worden
beschouwd als wezens met het recht op leven, zouden ouders in overleg
met hun arts kunnen kiezen op basis van een veel grotere kennis over
de gezondheidstoestand van de baby dan voor de geboorte mogelijk is.’36d. Euthanasie
Singer schrijft ook uitvoerig over het vraagstuk van de euthanasie.
Hij is van mening dat geen van de argumenten die hij eerder aanvoerde
voor de erkenning van het recht op leven van personen tegen euthanasie,
begrepen als doden op verzoek van de betrokkene, aangevoerd kunnen
worden. Die argumenten pleiten integendeel juist vóór
vrijwillige euthanasie. Voor degene die zijn eigen dood verlangt, is
het besef dat hij gedood kan worden niet angstaanjagend. Het klassiek
utilistische argument tegen het doden van een persoon, namelijk dat
daardoor andere levenden in angst moeten leven, gaat niet op. Verder
past de vervulling van de wens om zijn leven te beëindigen helemaal
in de gedachte van het preferentie-utilisme. Verder zal het verlangen
om te leven voor degene die om euthanasie vraagt zijn omgeslagen in
een verlangen om te sterven. De theorie die het recht op leven verbindt
met het verlangen van het subject kan dus niet aan euthanasie in de
weg staan. Het recht op leven is in die opvatting iets waar men afstand
van kan doen. Tenslotte brengt het beginsel van de autonomie mee dat
rationele wezens zelf mogen bepalen of zij willen sterven.37 Ook
in dit verband zet Singer zich af tegen de christelijke moraal, volgens
welke de mens Gods eigendom is en het tijdstip van onze dood een beslissing
van God is en niet van de mens. Daarom is volgens Thomas van Aquino
(1225-1274) het nemen van een mensenleven een zonde tegenover God,
terwijl het doden van een dier wel geoorloofd is.38

Singer beroept zich op John Stuart Mill (1806-1873) als hij zegt dat
de overheids-macht alleen maar gebruikt mag worden om het handelen
van mensen aan banden te leggen wanneer anderen kwaad wordt aangedaan.
Dat is in het algemeen niet aan de orde als wilsbekwame ongeneeslijk
zieke mensen op basis van adequate informatie een arts verzoeken een
einde te maken aan hun leven. Er is geen enkele reden voor de overheid
om zich daarmee te bemoeien.39
De associatie van de huidige euthanasiepraktijken met die in Hitler-Duitsland
wijst hij van de hand. Hij meent dat het nazi-euthanasieprogramma inging
tegen de belangen van de betrokkenen, terwijl in het huidige tijdsgewricht
euthanasie wordt toegepast juist in het belang van degenen die daarom
verzoeken.

6. EVALUATIEVE OPMERKINGEN

Wat maakt de ideeën van Singer zo opmerkelijk, ja zelfs schokkend?
Hij is, alles welbeschouwd, niet eens zo origineel. Wat hij presenteert gaat,
zo laat hij zelf zien, terug op eerdere ontwikkelingen in het denken sinds de
Verlichting.

Hij betoont zich een trouw en consequent aanhanger van het reeds door Benthem
gepropageerde utilisme. Hij laat heel goed zien waar de gelukscalculatie toe
kan leiden. Het doden van een kind voor of na de geboorte is dan geoorloofd wanneer
door de geboorte van een volgende kind het totaal aan geluk toeneemt. Van de
eigen waarde van een mens, als een unieke persoonlijkheid, blijft dan niet veel
over. Maar daarmee deelt Singer in de algemene kritiek op het utilisme.
Ik heb overigens de indruk dat de utilistische moraal uitstekend aansluit bij
de hedonistische cultuur van onze tijd, die sterk gericht is op het bevorderen
van genot en het bestrijden van pijn, zonder dat beseft wordt dat in bepaalde
gevallen genot verwerpelijk kan zijn en lijden heilzaam.

Het door Singer omarmde evolutionisme van Darwin bestaat natuurlijk ook al geruime
tijd. Nu is het zo dat het Darwinisme langzamerhand in de samenleving voor velen
de rol gaat vervullen van een alle aspecten van het leven omvattende wereldbeschouwing, die in de plaats komt van het geloof in een goddelijke schepping. Voor Singer geldt dat ook. Hij gaat volledig voorbij aan de wetenschappelijke verwarring
die bestaat rondom het evolutionisme, een zodanige verwarring dat zelfs gesproken
wordt over de crisis van de evolutietheorie.40 De consequenties van deze
theorie voor de moraal werden in het algemeen nog niet getrokken, althans niet
zo openlijk. Singer doet dat wel met zijn bestrijding van het speciesisme. Wanneer
de mens wordt gezien als een product van de evolutie in het dierenrijk en niet
als een uniek schepsel is er ook weinig reden om aan de mens in morele zin een
bijzondere waarde toe te kennen. Singer bevestigt met zijn opvattingen de analyse
die de grote criticus van Darwin, de toenmalige bisschop van Oxford, Samuel Wilberforce, in de 19e eeuw gaf van de theorie van Darwin. De bisschop stelde dat deze theorie niet alleen in strijd was met het geschreven Woord van God (de Bijbel), maar
ook met de spirituele en morele voorstelling van de mens zoals die naar voren
komt in de christelijke traditie. De suprematie van de mens over de aarde, het
vermogen tot spraak, de rationaliteit, de vrije wil en de verantwoordelijkheid,
de val van de mens en de verlossing, de incarnatie van de Zoon van God, de Eeuwige
Geest, dit alles is volgens Wilberforce volkomen onverenigbaar met de oorsprong
van de mens in het dierenrijk.41
In zijn ideeën over de betekenis van het evolutionisme voor de moraal staat
Singer overigens niet alleen. Ik noem twee voorbeelden uit eigen land. Om te
beginnen de rechtsfilosoof Cliteur, die nogal van zich doet spreken, onder andere
vanwege zijn optreden als ambassadeur van de Stichting Varkens in Nood. Met name
in zijn Delftse oratie uit 1995 gaat hij in op de consequenties van het Darwinisme
voor het mensbeeld en voor de moraal.42 Een tweede voorbeeld is de jurist
Langelaar, die in een artikel onder de titel ‘Recht, moraal en evolutiewetenschap’
stelde dat de evolutionaire herkomst van moraal en recht empirisch was vastgesteld.43
De verbinding die Singer maakt tussen de zogenoemde traditionele ethiek en het
joods-christelijke denken lijkt mij trefzeker. Inderdaad is de mensopvatting
en de daaruit voortvloeiende moraal die eeuwenlang in het westen dominerend is
geweest niet denkbaar zonder de invloed van het op Tenach (Oude Testament) en
Nieuwe Testament gebaseerde geloof.
Wat zijn kritiek op de religie in het algemeen en het jodendom en christendom
in het bijzonder betreft, kunnen we vaststellen dat Singer in de lijn staat van
de radicale Verlichting, bijvoorbeeld van De Lamettrie (1709-1751), die de strijd
tegen alle vormen van religie zag als noodzakelijk voor de bevordering van het
geluk.44 Ook kunnen we denken aan de ideeën van de twintigste eeuwse
filosoof Bertrand Russell (1872-1970), die religie zeer negatief duidde.45 Voor
eenieder die wel staat in de lijn van de joods-christelijke traditie zullen de
opvattingen van Singer overigens aanstotelijk zijn.
Intussen is zijn weergave van de joods-christelijke moraal niet altijd correct.
Hij gaat bijvoorbeeld voorbij aan bijbelplaatsen die juist van zorg voor de dieren
spreken, zoals bijvoorbeeld Spreuken 12:10: ‘De rechtvaardige weet wat toekomt
aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed.’ Ook is het merkwaardig
dat hij wel weer een beroep doet op Thomas van Aquino als het hem uitkomt, bijvoorbeeld als het om het weggeven van materiële goederen aan anderen, meer behoeftigen, gaat.46
Verder lijkt het erop dat Singer van mening is dat alleen een niet-religieuze
opvatting over de moraal als uitgangspunt zou mogen dienen voor de in de samenleving
geldende morele normen. De religieuze moraal zou dan alleen van betekenis mogen
zijn voor het persoonlijke leven. Daarmee bedingt hij een geprivilegieerde positie
voor zijn eigen opvattingen en impliceert hij dat gelovigen tweederangs burgers
zijn, die moeten worden uitgesloten van het publieke debat.

De door Singer gehanteerde uitgangspunten komen samen in zijn anti-speciesisme.

De gevolgtrekkingen voor de ethiek en naar ik aanneem ook voor het recht zijn
verstrekkend. De voor de moraal en ook de medische praktijk eeuwenlange vanzelfsprekende bescherming van de mens in elk stadium van zijn ontwikkeling valt weg om plaats te maken voor een graduele bescherming van wezens aan de hand van door mensen (dat wel!) vastgestelde criteria van beschermwaardigheid. Daarmee wordt een belangrijke wissel omgezet in onze cultuur, die in weerwil van wat Singer stellig beweert de deur openzet naar ‘Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens’ waarvan reeds aan het begin van de twintigste eeuw in Duitsland sprake was en die door de Nazi’s in de praktijk werd gebracht.47 Gevreesd moet worden dat de invloed
van Singers opvattingen niet aan het recht voorbij zullen gaan. We kunnen zelfs
zeggen dat zijn ideeën in het positieve recht, van ons land maar ook van
andere landen, in meerdere of mindere mate ingang hebben gevonden. Tot voor kort
lag de traditionele moraal ten aanzien van de unieke positie van de mens en de
beschermwaardigheid van alle menselijk leven ten grondslag aan het recht. Er
is geen rechtsorde die niet op een of andere wijze bij uitstek het menselijk
leven als een bijzonder hoog te waarderen rechtsgoed beschermt. Het aantasten
van het leven van een mens is in het algemeen een ernstig delict, terwijl het
doden van een dier in veel gevallen een normale legale handeling is (denk aan
de consumptie van vlees van dieren), als voldaan is aan bepaalde kwaliteitseisen,
die zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid op het oog hebben.
Die unieke plaats van de mens in het recht moet als het aan Singer ligt verdwijnen.
Dat blijkt ook uit zijn concrete stellingnames op het terrein van de medische
ethiek die verstrekkend zijn, zoals we zagen. De helaas in de Westerse wereld
vrij algemene abortuspraktijk wordt van een ethische legitimatie voorzien. Zijn
opvattingen over infanticide zullen velen schokken. Zij vinden echter al toepassing
in de medische praktijk, terwijl ook de Nederlandse rechter actieve levensbeëindiging
van een gehandicapte pasgeborene lijkt te billijken. Singer haalt zelf de zaak
aan van de gynaecoloog Prins, die door het gerechtshof in Amsterdam terzake ontslagen
werd van alle rechtsvervolging.48
Dat is helaas niet het enige voorbeeld uit de Nederlandse rechtspraktijk dat
hij ter navolging aan zijn lezers aanbeveelt. Ook in verband met de euthanasiepraktijk
komt de Nederlandse wetgeving uitvoerig ter sprake. Het zal niet verbazen dat
Singer daar alle lof voor heeft.49
Uit deze voorbeelden blijkt al dat de ideeën van Singer allang niet alleen
maar in studeerkamers zijn doorgedrongen. Zij doortrekken operatiekamers en rechtszalen en ook de doorsnee woonkamers van de kiezers in onze democratische ‘rechtsstaat’.
Als geen ander weet Singer echter door zijn heldere en uitdagende presentatie
een breed publiek aan te spreken. Dat maakt dat zijn invloed zeer te duchten
is. Op het voorblad van de Nederlandse editie van ‘Een ethisch leven’ staat: “Peter
Singer heeft waarschijnlijk een groter lezerspubliek dan enig ander beroepsfilosoof
sinds Bertrand Russell en heeft meer succes met het teweegbrengen van gedragsverandering.”
Er is alle aanleiding om alert te zijn en zijn ideeën te pareren met een
moraal die de unieke positie van de mens, die in termen van Hugo de Groot ‘God
dierbaarder is dan enig ander levend wezen’ hoog houdt.50

NOTEN

1. Al naar gelang het standpunt van de
waarnemer
2. Peter Singer, Een ethisch leven, Het
Spectrum, Utrecht 2001. Hierna verkort aangeduid als EEL
3. Geciteerd in P.P. Rijpkema, Grondslagen
van het recht, Perspectieven, Den Haag 2002, p.55
4. EEL, p. 13
5. EEL, p. 13
6. EEL, p. 14
7. EEL, p. 16
8. EEL, p. 112
9. EEL. p. 116
10. EEL, p. 116-121
11. EEL, p. 33-343
12. Michael Specter, The dangerous philosopher,
The New Yorker, September 6, 1999, http;//www.michaelspecter.com/ny/1999/1999_09_06_philosopher.html,
p. 8
13. EEL, p. 398
14. EEL, p. 398
15. EEL, p. 17
16. EEL, p. 398
17. EEL, p. 369
18. Aangehaald door Singer, EEL, p. 57. Het gaat
om een citaat uit Benthams Introduction to the Principles
of morals and Legislation (1789)
19. EEL, p. 62
20. EEL, p. 71
21. EEL, p. 71-72
22. EEL, p. 73
23. EEL, p. 70 jo.p. 410
24. EEL, p. 81
25. EEL, p. 172
26. EEL, p. 401
27. EEL, p. 284
28. EEL, p. 405
29. EEL, p. 278
30. EEL, pp. 174-184
31. EEL, p. 206
32. EEL, p. 209-210
33. EEL, p. 213
34. EEL, p. 213-214
35. EEL, p. 244
36. EEL, p. 247-248
37. EEL, p. 250-252
38. EEL, p. 173, 277
39. EEL, p. 277-278
40. Zie daarover o.a W.J. Ouweneel, Evolutionaire
genetica. Een greep uit haar geschiedenis, in: W.J. Ouweneel
en J. Scheven, Evolutieleer in het licht van hedendaags
onderzoek, Amersfoort 1990, pp. 16-32
41. Zie hierover P.B. Cliteur, Onze verhouding
tot de apen, oratie Delft 1995, p. 12
42. Idem
43. K. Langelaar, Recht, moraal en evolutiewetenschap,
RM Themis 1996/8, pp. 285-300, op p. 295
44. Zie bijvoorbeeld Hans Joachim Störig, Gechiedenis
van de filosofie 1, Utrecht 1977, p. 359
45. Idem 2, p. 270
46. EEL, p. 155
47. De uitdrukking is de titel van een boek dat
in 1920, dus ruim voor de Nazi-tijd, verscheen. Het is geschreven
door de jurist Karl Binding en de psychiater Alfred Hoche.
Zie hierover verder Emerson Vermaat, Euthanasie. Herhaalt
de geschiedenis zich? Parallellen en verschillen met Nazi-Duitsland.,
Utrecht, 2001
48. Gerechtshof Amsterdam 7 november 1995. Zie
EEL, p. 262 waar, juridisch incorrect, van vrijspraak wordt
gesproken
49. EEL, pp. 252-254
50. Hugo de Groot, Het recht van oorlog
en vrede (De iure belli ac pacis), III. XXV par. VIII, in
Hugo de Groot. Denken over oorlog en vrede. Uitgegeven, ingeleid
en van aantekeningen voorzien door A.C. Eyffinger en B.P.
Vermeulen, Baarn 1991, p. 152

Reacties uitgeschakeld voor Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer

Huidige abortuswetgeving en –praktijk vertonen inconsistenties

PVH 23e jaargang – 2016 nr. 1, p. 002 Door Drs. Ward J.A. Biemans SJ Spirituaal van het Ariënsinstituut, de priesteropleiding van het Aartsbisdom Utrecht Samenvatting De huidige abortuswetgeving en…

PVH 23e jaargang – 2016 nr. 1, p. 002

Door Drs. Ward J.A. Biemans SJ
Spirituaal van het Ariënsinstituut, de priesteropleiding van het Aartsbisdom Utrecht

Samenvatting

De huidige abortuswetgeving en –praktijk vertonen inconsistenties. Deze inconsistenties hebben betrekking op het vaststellen van een noodsituatie, op het bespreken van alternatieven voor abortus en op de wederzijdse informatieverstrekking, zowel door de arts(-assistent) als door de vrouw. Uit internationaal onderzoek blijkt dat circa 20% van de vrouwen die een abortus hebben ondergaan lijdt aan ernstige mentale gezondheidsproblemen. De onafhankelijke counseling van vrouwen na onbedoelde zwangerschap zou daarom aanzienlijk moeten worden uitgebreid.

Summary

The current abortion legislation and practice show inconsistencies. These inconsistencies regard the determination of an emergency situation, the discussion of alternatives to abortion and the reciprocal provision of information, both by the doctor or nurse and by the woman. International research makes clear that some 20 percent of the women who have had an abortion suffer from severe mental health problems. The independent counselling of women after an unintended pregnancy should therefore be expanded substantially.

Minister Schippers van Volksgezondheid (VVD) heeft in het Kamerdebat van 3 maart jl. over de huidige abortuspraktijk een evaluatie toegezegd van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ). In dit artikel wordt betoogd dat er serieuze lacunes zijn bij de uitvoering van de WAZ. Deze lacunes hebben betrekking op het vaststellen van een noodsituatie, op het bespreken van alternatieven voor abortus en op de wederzijdse informatieverstrekking, zowel door de arts(-assistent) als door de vrouw. De onafhankelijke counseling van vrouwen na onbedoelde zwangerschap zou daarom aanzienlijk moeten worden uitgebreid.

De Wet Afbreking Zwangerschap (Waz) en de huidige praktijk in Nederland

Na lange debatten werd in 1980 de WAZ aangenomen in de Tweede Kamer (76 tegen 74 stemmen) en in 1981 in de Eerste Kamer (38 tegen 37 stemmen). De wet kent een aantal voorschriften, waaraan klinieken en ziekenhuizen dienen te voldoen voordat zij legaal een abortus kunnen verrichten. Hieronder zullen de volgende vier voorschriften van de WAZ worden besproken, om de mate van consistentie tussen wet en praktijk te kunnen beoordelen:

1) Iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap dient alleen dan te worden uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt;1
2) Verantwoorde voorlichting over andere oplossingen van haar noodsituatie dan het afbreken van de zwangerschap dient te worden verstrekt;2
3) De arts dient zich ervan te vergewissen dat de vrouw haar verzoek heeft gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid, na zorgvuldige overweging en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor ongeboren leven en van de gevolgen voor haarzelf en de haren;3
4) De arts verricht de behandeling slechts indien deze op grond van zijn bevindingen verantwoord is te achten.4

1. Afbreken van zwangerschap alleen in noodsituatie

Iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap dient alleen dan te worden uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt.

Dit criterium suggereert een objectieve situatie van hoge urgentie. In de huidige praktijk in abortusklinieken en ziekenhuizen wordt echter vooral het subjectieve karakter benadrukt, namelijk hoe de vrouw haar situatie ervaart als noodsituatie. Al tijdens het parlementaire debat in 1979, bij de introductie van de WAZ werd duidelijk dat de wetgever niet wilde omschrijven wat voor situaties beschouwd zouden moeten worden als noodsituaties.5 In latere debatten over de abortuswetgeving is dit zo gebleven. In 2010 gaf toenmalig staatssecretaris van Volksgezondheid Bussemaker (nu minister van Onderwijs, PvdA) als antwoord op de vraag wat verstaan moet worden onder een noodsituatie: “Dat oordeel kan alleen door de vrouw worden gegeven, vaak in overleg met de partner en in ieder geval met de arts… Het is voor een buitenstaander, ook voor mij, niet mogelijk om te bepalen wat een noodsituatie is.”6 En in april 2011 werd aan minister Schippers de vraag gesteld of de regering inzicht heeft in de achtergronden van de enorme stijging van het aantal abortussen onder vrouwen die in Nederland wonen in de achterliggende 20 jaar (een stijging van ruim 18.000 naar ruim 28.000 abortussen). Zij antwoordde dat ze geen reden zag tot verder onderzoek.7 Vijf jaar later is ze hierop teruggekomen met haar toezegging van de nieuwe evaluatie van de WAZ.

In de Richtlijn begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) staan eveneens geen criteria voor wat verstaan dient te worden onder een noodsituatie.8 Volgens de hoofden van abortusklinieken zou het zelfs onwenselijk zijn wanneer de wetgever in de WAZ zou omschrijven wat onder een noodsituatie dient te worden verstaan, vanwege het ‘subjectieve’ karakter van de term ‘noodsituatie’.9

Toch kan het ook anders. In Duitsland is het al jaren praktijk dat een onafhankelijk counselor – en dus niet de abortusarts – de noodsituatie beoordeelt. Abortus is in Duitsland alleen toegestaan tijdens het eerste trimester van de zwangerschap, tot en met 12 weken en dus niet tot en met 24 weken zoals in Nederland. Het aantal abortussen per 1.000 vrouwen tussen de 15 en 44 jaar in Duitsland (5,6 in 2013) ligt aanmerkelijk lager dan in Nederland (8,5 in 2013).10 Na de vereniging van Duitsland besliste het Grondwettelijk Hof in 1993 dat de counseling gericht moet zijn op de bewustwording van de vrouw van de rechten van de ongeborene en op het stimuleren van het uitdragen van de zwangerschap.11 In 1995 werd deze uitspraak van het Hof enigszins gewijzigd onder invloed van het politieke debat. De doelen die het Hof stelde, bleven overeind, maar werden aangevuld door te stellen dat de counseling dient te vertrouwen op de verantwoordelijkheid van de vrouw. De counselor dient erop gericht te zijn het inzicht en mogelijkheden van de vrouw in haar situatie te verruimen, maar dient tevens begrip te tonen voor de situatie waarin de vrouw zich bevindt.12 Sinds 1995 is de wettelijke regeling in Duitsland weinig veranderd, behoudens een aanvullende regeling voor late zwangerschappen uit 2009.13

2. Verantwoorde voorlichting over alternatieven

Verantwoorde voorlichting over andere oplossingen van haar noodsituatie dan het afbreken van de zwangerschap dient te worden verstrekt; Tijdens het intakegesprek in de abortuskliniek of het ziekenhuis is de verpleegkundige of de maatschappelijk werker die het gesprek voert verplicht om te informeren over andere oplossingen van haar noodsituatie dan het afbreken van de zwangerschap. Hierbij valt te denken aan financiële steun van overheidswege, hulpverlening door instanties als FIOM, Siriz of Timon, mantelzorg, pleegzorg of adoptie. Echter, de evaluatie van de WAZ in 2005 liet zien dat in een meerderheid van de intakegesprekken (57% in klinieken en 64% in ziekenhuizen) het scenario van het uitdragen van de zwangerschap niet werd besproken.14 In antwoord op de vraag waarom dit zo vaak niet wordt besproken, antwoordden de hoofden van abortusklinieken en hun medewerkers dat dit alleen het geval is wanneer de vrouw zelf een gesprek over alternatieven begint of wanneer de verpleegkundige of maatschappelijk werker van mening is dat een alternatieve oplossing mogelijk is (in geval van twijfel, gewetensbezwaren of een lange zwangerschap).15

De praktijk van het alleen dan bespreken van alternatieven wanneer de vrouw dit wenst, is opgenomen in de NGvA-richtlijn.16 Als motivering voor deze benadering stelt de NGvA dat het bespreken van alternatieven vooral nodig is bij die vrouwen die nog geen keuze hebben gemaakt.17 Deze praktijk vind ik zorgwekkend, aangezien een significant percentage van de onderzochte vrouwen, variërend van 24-37%, twijfels had voor en tijdens het intakegesprek. 12-14% had zelfs ernstige twijfels. Echter, een meerderheid van alle twijfelende vrouwen liet deze twijfels niet merken aan de verpleegkundige of maatschappelijk werker in de kliniek of in het ziekenhuis.18

3. Pleidooi voor onafhankelijke counseling

De vergelijking met Duitsland liet al zien dat een andere benadering ook mogelijk is, hetgeen wordt bevestigd in de internationale literatuur. Zo heeft Monica O’Reilly, een Amerikaanse gezinsverpleegkundige, uitvoerig onderzoek verricht naar de begeleiding van vrouwen die onbedoeld zwanger zijn.19 Allereerst zou in deze begeleiding een verheldering van de waarden die de vrouw hanteert, aan bod moeten komen. Hierdoor zouden zowel invloeden van buitenaf – van de mannelijke verwekker, van de naaste familie, of van hulpverleners – als ook van binnenuit – iemands waarden en normen – geïdentificeerd moeten worden. Het kan uitermate pijnlijk zijn voor de vrouw, wanneer zij bijvoorbeeld aanvankelijk de zwangerschap wel wil uitdragen, maar wanneer de man zich onverschillig of zelfs negatief opstelt. Wanneer zij tijdens het intakegesprek zwijgt over deze problematiek, uit angst of omdat zij van mening is dat zij alleen het kind geen goede toekomst kan bieden, dan kan een beslissing tot het afbreken van de zwangerschap ernstige mentale gezondheidseffecten met zich meebrengen.20 Het omgekeerde kan ook voorkomen, dat de man wel zijn verantwoordelijkheid zou willen nemen bij de opvoeding, maar dat de vrouw desondanks besluit over te gaan tot een abortus. De man staat in dat geval juridisch machteloos. Er zijn tenslotte ook situaties bekend, waarin een jonge vrouw twijfelt over een abortus, omdat zij zelf het kind wenst, maar haar ouders en/of de ouders van haar partner grote bezwaren hebben, bijvoorbeeld omdat zij financieel bijdragen aan de studie of woonruimte. Om deze redenen pleit O’Reilly voor een non-directieve counselingpraktijk, waarbij alle relevante opties aan bod komen. In het geval van onbedoelde zwangerschap houdt dit tevens in het bespreken van ouderschap, pleegzorg of adoptie. Volgens O’Reilly zou deze vorm van counseling de standaard praktijk moeten zijn voor alle counselors.21

In de evaluatie van de Nederlandse abortuswetgeving van 2005 werd aan counselors in klinieken en ziekenhuizen eveneens gevraagd of zij tijdens het intakegesprek zouden spreken over alternatieven voor abortus in het specifieke geval van een foetale afwijking, gediagnostiseerd door prenataal onderzoek. De redenen die zij gaven om dit niet te doen, zijn heel uiteenlopend: in twee gevallen had de prenatale diagnostiek een ernstig gehandicapte tweeling en een kind met het Down syndroom geïndiceerd. In andere gevallen liet de vrouw geen twijfels zien, of het betrof een heel vroege zwangerschap, of de vrouw wilde niet praten over alternatieven.22 Echter, in de meeste gevallen was de zwangerschap aanvankelijk (zeer) gewenst. De mogelijkheid van een kind met een beperking kan veel emotie oproepen bij de ouders, zoals verdriet, maar ook angst, verbijstering, schuldgevoelens of boosheid. Tegelijkertijd kan een acceptatie van de zwangerschap een verrijking van hun leven met zich meebrengen, al zal dit gepaard gaan met vele onzekerheden. Om deze redenen is een zorgvuldige, non-directieve reflectie nog meer gewenst, waarbij eveneens aandacht moet zijn voor de waarden en normen van waaruit de ouders van het kind willen handelen. Tevens dient voorlichtingsmateriaal over behandelingsperspectieven, toekomstperspectieven en zorgfaciliteiten ter beschikking gesteld te worden en te worden besproken. Kortom, onafhankelijke counseling zoals onder meer Siriz die verleent, verdient ook in deze gevallen alle steun, eveneens in politieke zin, veel meer dan momenteel het geval is.

4. Consistent, vrijwillig verzoek na zorgvuldige overweging

De arts dient zich ervan te vergewissen dat de vrouw haar verzoek heeft gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid, na zorgvuldige overweging en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor ongeboren leven en van de gevolgen voor haarzelf en de haren;
Hierboven ging het al over het besluitvormingsproces na onbedoelde zwangerschap. Het derde WAZ-voorschrift gaat onder meer over de gevolgen van de besluitvorming. De Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO), art. 448, schrijft eveneens voor dat counselors hun patiënten moeten informeren over te verwachten effecten en risico’s van de behandeling. Helaas is dit belangrijke aspect van de verplichte informatie over mogelijke fysieke en mentale gezondheidseffecten niet onderzocht tijdens de evaluatie van de abortuspraktijk in 2005. Evenmin is deze informatieplicht aan bod gekomen tijdens de reguliere inspectie van abortusklinieken door de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2012.23 Toch heeft recent Zweeds onderzoek aangetoond dat er een verband is tussen abortus en Posttraumatische Stressstoornis, bij circa 20% van de onderzochte vrouwen.24 Een Nederlandse studie van Arnold van Emmerik et al. bevestigt dit beeld.25 Ander, longitudinaal onderzoek van David Fergusson et al. wijst uit dat het ondergaan van een abortus voor vrouwen een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen met zich meebrengt van circa 30%.26 Deze onderzoeken – of in het geval van Fergusson een nadere analyse – zijn verschenen na een metastudie van de American Psychological Association (APA) uit 2008 en leveren nieuwe gegevens op, die ik bespreek in mijn boek The heart and the abyss. Preventing Abortion.27 De metastudie van de APA heeft als uitgangspunt gediend bij de totstandkoming van de NGvA-Richtlijn. Naast een risico op mentale gezondsheidsproblemen is er tevens een verhoogd risico op vroeggeboorte bij een volgende zwangerschap na abortus.28 Op deze risico’s zou gewezen moeten worden tijdens het intakegesprek en in voorlichtingsmateriaal.

De evaluatie laat verder zien dat artsen en verpleegkundigen geneigd zijn de vrouw te volgen wanneer zij aangeeft een abortus te willen ondergaan. Bijvoorbeeld, de hoofden van abortusklinieken geven aan dat het uiteindelijk de vrouw is die beslist. Hun belangrijkste zorg is of de beslissing zorgvuldig en in vrijheid is genomen.29 Deze manier van denken is inderdaad overeenkomstig de WAZ. Maar hier kunnen we ons afvragen of er geen ambiguïteit is in de wet zelf. De WAZ schrijft voor dat twee autonome beslissingen gemaakt moeten worden, door de vrouw en door de arts, om subjectiviteit te vermijden. In de praktijk, zo bevestigt het evaluatieonderzoek, is een procedureel criterium voor de medische staf vaker doorslaggevend dan inhoudelijk criterium.30 Op deze manier laat de huidige abortuspraktijk alle verantwoordelijkheid – en alle spijt, wanneer de beslissing achteraf wordt betreurd – bij de vrouw.

5. Verantwoordelijkheid arts

De arts verricht de behandeling slechts indien deze op grond van zijn bevindingen verantwoord is te achten. Volgens de NGvA-richtlijn moet de counselor de vrouw de gelegenheid geven om haar redenen voor een afbreking van de zwangerschap te uiten en te verklaren. Hij moet tevens garanderen dat de beslissing in alle zorgvuldigheid is genomen.31

Ongeveer twee derde van de vrouwen die naar een abortuskliniek of ziekenhuis komen is doorverwezen door de huisarts.32 De manier waarop huisartsen informatie verzamelen en verwerken over vrouwen die overwegen hun zwangerschap af te breken, is empirisch onderzocht door Tirza van Laar-Jochemsen et al.33 Zij concluderen dat huisartsen in het besluitvormingsproces informatie geven over gevolgen, risico’s en alternatieven voor abortus in de mate dat de vrouw erom vraagt. Dit laatste komt slechts beperkt voor.34 Een gedachtewisseling over ethische opvattingen is nog zeldzamer. Deze situatie kan het perspectief van de vrouw belemmeren dat een beslissing wordt genomen op basis van alle relevante informatie. Maar ook voor de arts kan zodoende inzicht ontbreken in wezenlijke elementen in de noodsituatie en de onderliggende waarden en normen van de vrouw, haar partner en eventuele andere nauw betrokkenen.

In het tweede gedeelte van hun onderzoek hebben Van Laar-Jochemsen et al. onderzocht hoe huisartsen kunnen bijdragen aan de preventie en de behandeling van psychosociale gevolgen van abortus bij vrouwen en hoe deze zorg kan verbeteren.35 Zij doen de aanbeveling dat meer aandacht wordt gegeven aan nazorg, met betrekking tot emotionele stabiliteit en acceptatie van het verlies van de ongeborene. Bijscholing en ondersteuning van huisartsen bij het counselen kan helpen om zowel preventie als nazorg te verbeteren.

Conclusie

Aan de hand van bovengenoemde argumenten concludeer ik dat er verscheidene inconsistenties bestaan tussen de abortuswetgeving en de huidige praktijk. Door onafhankelijke counseling kan de situatie waarin de vrouw zich bevindt, worden bekeken in al zijn dimensies. Niet altijd zal het mogelijk zijn dat de mannelijke verwekker in de besluitvorming wordt betrokken, maar wel veel meer dan nu het geval is. Per situatie kan dan tevens worden beoordeeld in hoeverre aanvullende hulp mogelijk is. Op deze manier kan er recht worden gedaan aan de waardigheid van het ongeboren kind, dat een toekomst heeft die in beginsel net zo waardevol is als onze eigen toekomst.

Noten

1. WAZ, art. 5, lid 1
2. Ibid., lid 2a
3. Ibid., lid 2b
4. Ibid., lid 2c
5. Tweede Kamer der Staten Generaal, 1979/1980, 15475, nr. 6, p. 41
6. Tweede Kamer der Staten Generaal, 2009-2010, 32123XVI, nr. 122, p. 16
7. Tweede Kamer der Staten Generaal, 2010-2011, 30371, nr. 20, p. 7
8. Nederlands Genootschap van Abortusartsen. Utrecht, 2011, pp. 55-57
9. Visser, M.R.M. et al., Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, ZonMW, Amsterdam, 2005, p. 121
10. Inspectie voor de Gezondheidszorg, Jaarrapportage 2013 van de Wet Afbreking Zwangerschap, Utrecht, 2014, p. 16 en 18
11. Funk, Nanette, “Abortion counselling and the 1995 German abortion law”, Connecticut Journal of International Law, 1996, 33, p. 33-65, hier p. 42
12. Ibid., p. 51
13. Budde, E.T., Abtreibungspolitik in Deutschland. Ein Überblick. Wiesbaden, 2015, dl. 4.3
14. Ibid., p. 85
15. Ibid., p. 108 en 122
16. Nederlands Genootschap van Abortusartsen. Utrecht, 2011, p. 63
17. Ibid., p. 58
18. Visser, M.R.M. et al., op. cit., p. 84
19. O’Reilly, Monica, “Careful counsel: Management of unintended pregnancy”, Journal of the American Academy of Nurse Practitioners, 2009, 21, p. 596–602
20 Zie Ad 3)
21 O’Reilly, M., op. cit., p. 601
22 Visser, M.R.M. et al., op. cit., p. 106
23 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Verantwoorde zorg in abortusklinieken, met ruimte voor verbetering. Utrecht, 2013
24 Wallin Lundell, Inger et al., “The prevalence of posttraumatic stress among women requesting induced abortion”, The European Journal of Contraception and Reproductive Health Care, 2013, 18, p. 480–488
25 Emmerik, Arnold A.P. van, Kamphuis, Jan H. en Emmelkamp, Paul, “Prevalence and Prediction of Re-Experiencing and Avoidance after Elective Surgical Abortion: A Prospective Study”, Clinical Psychology and Psychotherapy, 2008, 15, p. 378-385
26 Fergusson, D.M., Horwood, L.J. and Boden, J.M., “Abortion and mental health disorders: evidence from a 30-year longitudinal study”, British Journal of Psychiatry, 2008, 193, p. 444-451
27 Biemans, W.J.A., The heart and the abyss. Preventing Abortion. Connor Court, Ballarat, p. 124-135
28 o.a. Klemetti, R. et al., “Birth outcomes after induced abortion: a nationwide register-based study of first births in Finland”, Human Reproduction, 2012, Nov., 27 (11), p. 3315-3320
29 Visser, M.R.M. et al., op. cit., p. 121
30 Ibid., p. 102
31 Nederlands Genootschap van Abortusartsen, 2011, op. cit., p. 57
32 Visser, M.R.M. et al., op. cit., p. 56
33 Laar-Jochemsen, T.W. van, Zijp-Zuidema, C.E. en Jochemsen, H., Psychische problematiek bij vrouwen na abortus provocatus en de rol van de huisarts, Prof. dr. G.A. Lindeboom Instituut, Ede, 2006
34 Ibid., p. 99-100
35 Ibid., p. 66-102

Reacties uitgeschakeld voor Huidige abortuswetgeving en –praktijk vertonen inconsistenties

Buiten de (mensenrechten)orde? – Over het niet ratificeren van het Biogeneeskundeverdrag door Nederland.

PVH 22e jaargang – 2015 nr. 2, p. 001 Overgenomen uit het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 2015 (39) afl. 6, p.394 Door Prof. mr J.C.J. Dute Jos Dute is lid van…

PVH 22e jaargang – 2015 nr. 2, p. 001

Overgenomen uit het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 2015 (39) afl. 6, p.394


Door Prof. mr J.C.J. Dute

Jos Dute is lid van het College voor de Rechten van de Mens te Utrecht en hoogleraar Gezondheidsrecht, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Radboud Universiteit, en lid van de redactie van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht. Hij schrijft op persoonlijke titel.

SAMENVATTING

In 1997 is in het kader van de Raad van Europa het ‘Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde’ 1 tot stand gekomen en door Nederland onmiddellijk ondertekend. Oogmerk van het verdrag is de bescherming van de mensenrechten in relatie tot de geneeskunde en de medische wetenschap. Inmiddels heeft de regering aan het parlement laten weten dat Nederland niet zal overgaan tot ratificatie van het verdrag. De argumenten die de regering daarvoor aanvoert (een negatief advies van de Raad van State uit 2000, de noodzaak van het maken van voorbehouden en een nationaal debat moet mogelijk blijven) zijn niet overtuigend. Met het afzien van ratificatie plaatst Nederland zich op medisch-ethisch terrein buiten de internationale mensenrechtenorde.

1. INLEIDING

Onlangs heeft de regering aan het parlement laten weten niet te zullen overgaan tot ratificatie van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde1 (hierna: ‘VRMB’ of ‘Biogeneeskundeverdrag’).2 Het VRMB is op 4 april 1997 tot stand gekomen3 en op 1 december 1999 in werking getreden. Nederland heeft destijds het verdrag vrijwel onmiddellijk ondertekend. Bij het verdrag horen inmiddels vier aanvullende protocollen (een vijfde is in ontwikkeling), waarvan Nederland er twee heeft ondertekend.4 Inmiddels hebben 29 landen het VRMB geratificeerd en hebben, naast Nederland, nog eens vijf andere landen het VRMB ondertekend.5

De mededeling van de regering dat wordt afgezien van ratificatie mag gerust een verrassing worden genoemd, ook al begon het ratificatieproces met een ‘valse start’. In 2000 werd een wetsvoorstel ter goedkeuring van het VRMB voor advies aan de Raad van State voorgelegd.6 De raad maakte echter bezwaar en gaf de regering in overweging het wetsvoorstel niet naar de Tweede Kamer te zenden.7 De raad was met name bang voor de – in zijn ogen – vérstrekkende en mogelijk ingrijpende implicaties van het verdrag (verderop zal ik nader op de kritiek van de raad ingaan). In 2004 besloot de regering de ratificatie uit te stellen tot na de evaluatie van de Embryowet.8 Daarmee kwam het ratificatieproces voorlopig stil te liggen.

De regering hield lang vast aan haar voornemen tot ratificatie. In 2007 liet de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid (Bussemaker) weten dat de regering positief staat tegenover het bevorderen van ratificatie van het VRMB en daartoe de nodige stappen zal ondernemen.9 In 2008 wordt dit standpunt nog eens herhaald, zij het met de kanttekening dat de ratificatie ‘niet zonder meer een eenvoudig proces zal zijn.’ Niettemin wil de staatssecretaris ‘Nederland graag zien behoren tot de groep [landen] die dit mensenrechtenverdrag heeft geratificeerd.’10 In 2011 laat de minister van Volksgezondheid (Schippers) de Tweede Kamer weten voornemens te zijn een wetsvoorstel ter goedkeuring van het VRMB op te stellen en ervoor te willen zorgen dat dit wetsvoorstel tegelijk met een aanpassing van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen de Kamer zal bereiken.11 In 2012 zegt de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Spies) dat de goedkeuringsstukken voor het VRMB in voorbereiding zijn.12 Pas vanaf 2012 verandert de toon. Verschillende keren wordt aangegeven dat ‘de regering zich bezint op de wenselijkheid van ratificatie van het verdrag’.13 Inmiddels weten we wat de uitkomst van die bezinning is.

Waarom ziet de regering af van ratificatie en hoe moet hierover worden geoordeeld? Daarover gaat deze bijdrage. In paragraaf 2 zullen kort de inhoud en de betekenis van het VRMB worden geschetst. Daarna zal in paragraaf 3 worden ingegaan op de redenen waarom de regering het VRMB niet langer wil ratificeren. Vervolgens zullen in paragraaf 4 bij dit standpunt enkele kritische kanttekeningen worden geplaatst. In paragraaf 5 zal met een slotbeschouwing deze bijdrage worden afgerond.

2. DE INHOUD VAN HET BIOGENEESKUNDEVERDRAG

Wat regelt het Biogeneeskundeverdrag?14 Oogmerk van het VRMB is de bescherming van de mensenrechten in relatie tot de geneeskunde en de medische wetenschap.15 Het verdrag is tot stand gekomen in het kader van de Raad van Europa en is vooralsnog het enige Europese verdrag op dit terrein.16

Vertrekpunt van het VRMB is de menselijke waardigheid. Ook een aantal andere fundamentele beginselen is vastgelegd (het primaat van het individu, de gelijke toegang tot de gezondheidszorg en de gebondenheid van de hulpverlener aan de professionele standaard). Het VRMB kent verder regels voor informatie (inclusief het recht op niet-weten), toestemming (ook in geval van wilsonbekwaamheid) en privacybescherming.

Voorts bevat het VRMB een aantal bepalingen die verband houden met het menselijk genoom, waaronder het verbod van genetische discriminatie, de beperking van preventief genetisch onderzoek tot gezondheidsdoeleinden of daaraan gelieerd wetenschappelijk onderzoek, de regel dat een ingreep in het menselijk genoom alleen mag worden verricht voor preventieve, diagnostische en therapeutische doeleinden (waarbij bovendien geen veranderingen mogen worden aangebracht in de kiembaan) en het verbod van sekseselectie, tenzij ter voorkoming van een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening. Nadere regels in dit kader zijn gesteld in het – door Nederland niet ondertekende – Aanvullend Protocol inzake genetische testen voor medische doeleinden en het – door Nederland wel ondertekende – Aanvullend Protocol betreffende het verbod van het klonen van mensen.

Daarnaast zijn in het VRMB regels vastgelegd ter bescherming van proefpersonen, inclusief wilsonbekwamen en embryo’s in vitro, bij wetenschappelijk onderzoek. Het doen ontstaan van embryo’s speciaal voor onderzoeksdoeleinden is verboden. Ook legt het verdrag de wetenschapsvrijheid vast. Nadere regels zijn te vinden in het – door Nederland niet ondertekende – Aanvullend Protocol betreffende biogeneeskundig wetenschappelijk onderzoek en het (nog in ontwikkeling zijnde) Aanvullend Protocol inzake de bescherming van het menselijke embryo en de foetus. Het VRMB kent verder een aantal regels voor orgaan- en weefseltransplantatie bij levende donors, het verbod van winstoogmerk ten aanzien van menselijke bestanddelen en het informed consent bij opslag en gebruik van menselijke bestanddelen. Uitwerking van deze regels is te vinden in het – door Nederland ondertekende – Aanvullend Protocol inzake transplantatie van organen en weefsels van menselijke herkomst.

De toegetreden landen zijn verplicht schendingen van het verdrag te voorkomen of te beëindigen. Daartoe moeten de nodige sancties kunnen worden toegepast. Bij onrechtmatige schade dient de wet verder te voorzien in een billijke schadevergoeding. De in het verdrag vastgelegde rechten kunnen alleen worden beperkt bij wet en als dit noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid, ter voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de volksgezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze beperkingsgrond is ontleend aan artikel 8 lid 2 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).17

De aangesloten landen mogen een ruimere bescherming bieden dan waarin het verdrag voorziet. Verder dienen zij te bevorderen dat een openbaar debat plaatsvindt over de fundamentele vraagstukken op het terrein van de biologie en de geneeskunde. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan, los van een aanhangig geschil, onder bepaalde voorwaarden een adviserend oordeel uitbrengen over de vraag hoe het verdrag moet worden geïnterpreteerd. Dat is overigens nog nooit gebeurd. Wel heeft het EHRM verschillende malen in het kader van de uitleg van het EVRM naar bepalingen uit het VRMB verwezen.18

3. DE ARGUMENTEN VAN DE REGERING

Waarom wil de regering het Biogeneeskundeverdrag niet ratificeren? In de brief die de regering hierover aan het parlement heeft gestuurd komt een centrale plaats toe aan het ‘uitzonderlijk kritisch[e]’ advies dat de Raad van State in april 2000 uitbracht over het aan hem voorgelegde wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag. De Raad ontraadt de regering het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te sturen vanwege de ‘verstrekkende en mogelijk ingrijpende implicaties’ van het verdrag.19

De bezwaren van de Raad van State richten zich in de eerste plaats op de algemene bepalingen waarmee het verdrag opent. ‘Het zijn inspirerende beginselen die als uitgangspunt of als doelstelling niet misstaan, maar waarvan men zich moet afvragen of het hier inderdaad minimumnormen betreft die als bindende verdragsverplichting en eventueel als rechtsnorm kunnen dienen.’ De Raad noemt vervolgens enkele voorbeelden, zoals de verdragsrechtelijke verplichting om te zorgen voor gelijke toegang tot de zorg (art. 3). Gevreesd wordt dat aan deze bepaling wel eens rechtstreekse werking zou kunnen worden toegekend. Dit kan, aldus de Raad, onwenselijke gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor de (beperking van de) medische zorg aan illegalen, voor wachtlijsten, voor beperkingen van de bekostiging van bepaalde medische ingrepen en voor prioritering bij behandeling. Op enkele andere voorbeelden die de Raad in dit verband noemt, kom ik verderop, in paragraaf 4, nog terug.

Verder heeft de Raad bezwaar tegen de in zijn ogen zeer gedetailleerde uitwerking van de meer specifieke bepalingen. Deze kunnen ‘vergaand beperkend’ werken op de ontwikkeling van de medische wetenschap. Ook vraagt de Raad zich af of ratificatie wel noodzakelijk is en of het verdrag wel zal leiden tot voldoende harmonisatie. Daarnaast wijst hij op het probleem dat het maken van voorbehouden alleen mogelijk is voor bestaande wetgeving.

De regering onderschrijft het bezwaar van de Raad van State ten aanzien van de mogelijke rechtstreekse werking van een aantal verdragsbepalingen. Met die mogelijkheid ‘moet ernstig rekening worden gehouden’, aldus de regering. Zij wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad uit 2014 waarin rechtstreeks werking werd toegekend aan artikel 8 lid 2 van het WHO Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging.20 Hiermee kwam een einde aan de uitzondering die voor kleine cafés op het rookverbod werd gemaakt. Als gevolg van de rechtstreekse werking van artikel 3 ‘zouden burgers bij de Staat kunnen afdwingen dat iedere medische voorziening voor iedereen gelijkelijk beschikbaar moet worden gesteld.’

De regering voorziet dat vijf voorbehouden zouden moeten worden gemaakt: twee voor de Embryowet (VRMB verbiedt het tot stand brengen van embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek en verbiedt verder elke verandering van het genoom, dus ook celkerntransplantatie in verband met mitochondriale aandoeningen), één voor de Wet op de orgaandonatie (VRMB kent een kleinere kring van personen aan wie een wilsonbekwame bij leven kan doneren), één voor de Wet op de medische keuringen (anders dan deze wet kent het VRMB een categorisch verbod van voorspellend genetisch onderzoek voor niet-gezondheidsdoeleinden) en één voor de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (in verband met het wetsvoorstel tot verruiming van de criteria voor niet-therapeutisch onderzoek met kinderen en wilsonbekwamen). Volgens de regering is het maken van meer dan twee of drie voorbehouden ‘zeer ongebruikelijk’. ‘Ratificatie is een hol gebaar als de gezichtsbepalende, normstellende bepalingen feitelijk buiten werking worden gezet.’

Ook de regering vindt dat het verdrag ‘zeer gedetailleerde beschermingsbepalingen’ kent, die ‘beperkend [zijn] voor ontwikkelingen in de bio-ethiek’, een probleem dat niet met voorbehouden is te ondervangen, omdat die alleen betrekking kunnen hebben op bestaande wetgeving. Daarbij vindt de regering dat er in Nederland geen gebrek is aan normering op medisch-ethisch gebied, dat deze wetgeving ‘weloverwogen’ is en dat ‘een nationaal debat’ daarover mogelijk moet blijven.

Samengevat vindt de regering dat de algemene bepalingen van het VRMB te onbestemd zijn en mogelijk rechtstreekse werking kunnen krijgen, met alle gevolgen van dien, en dat de meer toegespitste bepalingen te gedetailleerd zijn en de ontwikkeling van de medische wetenschap kunnen gaan belemmeren. Daarnaast moeten te veel voorbehouden worden gemaakt om nog geloofwaardig het verdrag te ratificeren. Bovendien, aldus de regering, kent Nederland uitgebalanceerde wetgeving op medisch-ethisch gebied, een terrein dat voortdurend in beweging is en open moet staan voor nationale discussie.

4. KANTTEKENINGEN

Hoe overtuigend is het standpunt van de regering dat het VRMB beter niet kan worden geratificeerd? De argumenten die daarvoor worden aangedragen, zijn mijns inziens weinig steekhoudend. Dit hangt direct samen met het feit dat die argumenten zwaar leunen op het – vijftien jaar oude – advies van de Raad van State, een advies waarop het nodige valt af te dingen.

Zo zijn de bezwaren die de Raad heeft tegen de algemene bepalingen moeilijk te volgen. Het gaat hier immers om algemeen aanvaarde uitgangspunten in de gezondheidszorg, zoals de eerbiediging van de waardigheid en de identiteit van de mens, het primaat van het individu boven het uitsluitende belang van de samenleving en de wetenschap, gelijke toegang tot de zorg, en de plicht van de hulpverlener om te handelen volgens de professionele standaard. Aan duidelijkheid laten deze bepalingen mijns inziens ook weinig te wensen over. Rechtstreekse werking ligt bovendien niet in de lijn der verwachting.21 Zo wordt de (non-discriminatoire) toegang tot de gezondheidszorg door een groot aantal mensenrechtenverdragen gewaarborgd.22 Nog nooit is aan deze bepalingen rechtstreekse werking toegekend.23 Het is wel opmerkelijk dat de regering hiervoor verwijst naar het vorig jaar gewezen arrest van de Hoge Raad inzake het WHO Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. Vanuit een oogpunt van volksgezondheid kan deze beslissing immers alleen maar worden toegejuicht.

De overwegingen van de Raad van State worden zelfs wat potsierlijk daar waar gesteld wordt dat er risico’s kleven aan de verplichting voor de hulpverlener om volgens de professionele standaard te werken. Kennelijk is het de Raad ontgaan dat deze verplichting al in de wet is vastgelegd (art. 7:453 BW, de zorg van een goed hulpverlener). Zorg, zo stelt de Raad, moet in bijzondere situaties ‘ook kunnen plaatsvinden als niet aan alle aan die zorg te stellen professionele eisen kan worden voldaan.’ Dit standpunt is onjuist. De hulpverlener dient zich te allen tijde te richten naar de professionele standaard. Iets anders is dat in bijvoorbeeld acute situaties een andere professionele standaard kan gelden. En zo kan en moet ook van een richtlijn worden afgeweken als dit in het belang van een goede patiëntenzorg wenselijk is.24

Al even merkwaardig zijn de mogelijke knelpunten die de Raad van State voorziet als gevolg van artikel 5 VRMB, waarin de algemene regel van het informed consent is vastgelegd. Zo zouden ‘algemene voorzieningen en verplichtingen in het belang van de volksgezondheid, bijvoorbeeld ter bestrijding van besmettelijke ziekten zoals verplichte vaccinatie, in de toekomst nog slechts (…) zijn toegestaan indien voldaan is aan de in artikel 26 genoemde uitzonderingen.’ Nog daargelaten dat het verplicht stellen van vaccinatie volstrekt niet aan de orde is, artikel 26 VRMB laat uitdrukkelijk toe dat het informed consent-vereiste bij wet kan worden beperkt, indien dat in een democratische samenleving nodig is voor de bescherming van de volksgezondheid.

Ook de bezwaren van de Raad tegen artikel 21 VRMB, dat bepaalt dat het menselijk lichaam en zijn bestanddelen als zodanig niet mogen dienen ter verkrijging van financieel voordeel, zijn moeilijk te volgen. ‘Ook indien mag worden aangenomen dat deze bepaling niet slaat op prostitutie, pornografie en gezondheidszorg is de bewoording zeer ruim’, aldus de Raad. Geen weldenkend persoon zal artikel 21 VRMB in verband brengen met prostitutie en pornografie. Het beginsel is bovendien voor orgaandonatie en -verkrijging reeds vastgelegd in artikel 2 Wet op de orgaandonatie, artikel 3a Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal, artikel 27 Embryowet en artikel 9 Wet foetaal weefsel, en ook in EU-verband aanvaard.25 Ook valt niet in te zien waarom artikel 21 VRMB in de weg zou staan aan vergoedingen aan de proefpersoon in wetenschappelijk onderzoek, voor zover deze vergoeding niet in onevenredige mate van invloed is op het geven van toestemming.

Naar mijn oordeel ziet de Raad van State problemen die er niet zijn. En de Raad laat zien geen oog te hebben voor de (gezondheidsrechtelijke) context waarin het VRMB tot stand is gekomen en die voor de uitleg en toepassing van het verdrag richtinggevend zal zijn. De regering had de gebrekkigheid van het advies van de Raad van State moeten onderkennen en het beargumenteerd terzijde moeten leggen.

Het tweede anker waarvoor de regering gaat liggen – naast het advies van de Raad van State – is het in haar ogen grote aantal voorbehouden dat zal moeten worden gemaakt (te weten: vijf). Ratificatie wordt daarmee ‘een hol gebaar’, zo meent de regering. Dat staat te bezien. Waar het gaat om het commitment aan het verdrag is uiteraard elk voorbehoud er een te veel. Wel moet onder ogen worden gezien dat beter een aantal voorbehouden kan worden gemaakt dan dat het verdrag niet wordt geratificeerd, en dus geheel wordt afgewezen.

De meeste landen die het verdrag hebben geratificeerd, hebben geen voorbehoud gemaakt en de landen die dit wel hebben gedaan beperkten zich tot een of enkele voorbehouden en interpretatieve verklaringen. Maar verdragsrechtelijk is er geen grens aan het aantal te maken voorbehouden, behalve dan dat een voorbehoud niet onverenigbaar mag zijn met doel en voorwerp van het verdrag, aldus artikel 19 aanhef en sub c Weens verdragenverdrag. Deze grens, die voor elk voorbehoud afzonderlijk geldt, moet mijns inziens ook worden aangehouden voor de optelsom van te maken voorbehouden.26 Daarbij gaat het niet alleen, of zelfs niet primair, om het aantal voorbehouden als zodanig, maar om de vraag of het geheel aan voorbehouden geen afbreuk doet aan doel en voorwerp van het verdrag. Daarvan is naar mijn oordeel hier geen sprake.

Het voorbehoud ten aanzien van de Wet op de orgaandonatie (kring van personen aan wie een wilsonbekwame kan doneren) is door meer landen gemaakt.27 Het voorbehoud ten aanzien van het verbod op het kweken van embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek is van meet af aan onder ogen gezien. Dit heeft geleid tot de merkwaardige constructie in de Embryowet die in artikel 24, aanhef en sub a, ter zake een verbod kent, dat op een nader te bepalen tijdstip zal vervallen, waarna artikel 11 in werking treedt, waarin is vastgelegd onder welke voorwaarden het tot stand brengen van embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek is toegestaan. Het derde voorbehoud, bedoeld om behandeling van mitochondriale aandoeningen veilig te stellen, betreft een ontwikkeling die bij de totstandkoming van het verdrag nog niet aan de orde was. Het is de vraag of het VRMB op dit punt niet zou moeten worden herzien, want deze kwestie zal voor meer landen problemen opleveren. Ten aanzien van het vierde voorbehoud, dat betrekking heeft op het verbod van voorspellend genetisch onderzoek voor niet-gezondheidsdoeleinden, rijst de vraag of niet zou moeten worden overwogen de Wet op de medische keuringen (WMK), die erfelijkheidsonderzoek alleen verbiedt voor ernstige, onbehandelbare aandoeningen, aan te passen. Overigens is de opening die de WMK thans biedt voor erfelijkheidsonderzoek in de praktijk van weinig betekenis, in het bijzonder voor verzekeringskeuringen, waar dergelijk onderzoek nauwelijks bijdraagt aan een betere risicoschatting.28 Het laatste voorbehoud betreft de verruiming van de mogelijkheden voor niet-therapeutisch medisch-wetenschappelijk onderzoek met kinderen en wilsonbekwamen. Dit is een nog lopende wetswijziging. Ook hier rijst overigens de vraag of niet beter de norm van het VRMB kan worden aangehouden.29, 30

Het derde anker waarvoor de regering gaat liggen is dat Nederland geen gebrek heeft aan normering op medisch-ethisch terrein en dat een nationaal debat mogelijk moet blijven. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit de belangrijkste overweging van de regering is: zij wil op medisch-ethisch terrein de handen vrijhouden en zich niet gebonden weten aan verdragsrechtelijke verplichtingen. Zo heeft op andere terreinen de regering zich in de afgelopen jaren vaker opgesteld. Zij prefereert beleidsvrijheid boven het zich gebonden weten aan internationale rechtsnormen, meer bepaald aan breed erkende mensenrechten. Dat siert de regering niet. Juist bij onderwerpen op medisch-ethisch terrein, waarover al snel verschillend kan worden gedacht, is het van belang te zoeken naar internationale consensus. En hoe men verder ook over het verdrag denkt, het VRMB vormt nu eenmaal de uitdrukking van de Europese consensus op medisch-ethisch terrein. Die consensus is temeer van belang nu de ontwikkeling van de medische wetenschap bepaald geen nationale aangelegenheid is, verre van dat zelfs.

5. SLOT

De beslissing van de regering om het VRMB niet te ratificeren is als een donderslag bij heldere hemel gekomen. Nederland heeft een voortrekkersrol gespeeld bij de totstandkoming van het verdrag. Na het negatieve advies van de Raad van State in 2000 is vele jaren de indruk gewekt dat de ratificatie in voorbereiding was. De vraag rijst waarom de regering zoveel tijd nodig had om uiteindelijk af te zien van ratificatie. Die tijd is in elk geval niet gebruikt om een nieuw advies aan de Raad van State te vragen. Evenmin zijn andere organisaties en adviesorganen geraadpleegd, zoals het College voor de Rechten van de Mens, de Gezondheidsraad, de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, enzovoorts. Ook had al veel eerder het overleg met het parlement kunnen worden opgezocht, zonder al direct een standpunt voor of tegen ratificatie in te nemen.

Wat ook opvalt is dat de regering in haar brief aan het parlement eigenlijk alleen maar argumenten noemt die pleiten tégen ratificatie. Zoals gezegd is op die argumenten het nodige af te dingen, maar zelfs als ze serieus worden genomen dan zullen ze nog altijd moeten worden afgewogen tegen de argumenten die pleiten vóór ratificatie. Die afweging ontbreekt ten enenmale.

In feite plaatst Nederland met het voornemen om niet tot ratificatie over te gaan zich op medisch-ethisch terrein buiten de internationale mensenrechtenorde. Dat enkele andere Europese landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, zich ook niet bij het verdrag hebben aangesloten, doet daar niet aan af. Als niet-verdragspartij kan Nederland bovendien geen initiatieven ontplooien om het verdrag meer in lijn te brengen met lopende wetenschappelijke ontwikkelingen. Door het niet ratificeren van het VRMB wordt ook de weg naar de ratificatie van de aanvullende protocollen afgesloten. Daarmee zal Nederland steeds verder komen af te staan van de Europese consensus. Overigens moet worden bedacht dat, zoals gezien,31 het EHRM met enige regelmaat naar het VRMB verwijst, los van de vraag of de aangeklaagde verdragspartij bij het VRMB is aangesloten. Langs deze weg kan Nederland alsnog de spiegel van het VRMB voorgehouden krijgen.

Over de vraag of Nederland er verstandig aan doet om het VRMB te ratificeren is uiteraard discussie mogelijk. Maar die discussie moet wel worden gevoerd met betere argumenten dan die welke de regering naar voren heeft gebracht.

NOTEN

1. Voluit: Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde, Trb. 1997, 113.
2. Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Veiligheid en Justitie, van 20 maart 2015, Kamerstukken II 2014/15, 34000 XVI, 106. De fracties van de Tweede Kamer hebben inmiddels hun eerste reactie gegeven (Inbreng verslag van een schriftelijk overleg, documentnummer 2015D15741). Met name de SP heeft zich zeer kritisch uitgelaten.
3. Het verdrag is gesloten in Oviedo en wordt daarom ook wel het ‘Oviedoverdrag’ genoemd.
4. Het Aanvullend Protocol betreffende het verbod van het klonen van mensen (Trb. 1998, 133) en het Aanvullend Protocol inzake transplantatie van organen en weefsels van menselijke herkomst (Trb. 2002, 67). Niet ondertekend zijn het Aanvullend Protocol betreffende biogeneeskundig wetenschappelijk onderzoek en het Aanvullend Protocol inzake genetische testen voor medische doeleinden. In ontwikkeling is een Aanvullend Protocol inzake de bescherming van het menselijke embryo en de foetus.
5. De Raad van Europa telt 47 leden. Twaalf landen hebben het verdrag dus geratificeerd noch ondertekend. Daartoe behoren onder meer het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Oostenrijk, België, Ierland en Rusland.
6. Kamerstukken II 1999/2000, 26800 XVI, 70. Dit wetsvoorstel voorzag ook in de goedkeuring van het Aanvullend Protocol betreffende het verbod van klonen van mensen.
7. Raad van State 11 april 2000, W13.00.0053/III/K, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 47.
8. Kamerstukken II 2003/04, 29200 XVI, 195.
9. Kamerstukken II 2006/07, 30800 XVI, 183, p. 19.
10. Brief van 28 februari 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31200 XVI, 126.
11. Kamerstukken II 2010/11, 32500 XVI, 129, p. 7. Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 29477, 175, p. 5, waarin wordt aangegeven dat met het goedkeuringstraject ‘wel de nodige tijd [is] gemoeid. Dit komt doordat Nederland veel wetgeving kent op de door het Verdrag bestreken terreinen.’.
12. Kamerstukken I 2011/12, 32467, G, p. 1.
13. Kamerstukken II 2013/14, 33508, 9, p. 31. Zie eerder Kamerstukken II 2012/13, 33508, 3, p. 13, en Kamerstukken II 2012/13, 33400 VII, 83, p. 11.
14. Zie uitvoerig over het verdrag J.K.M. Gevers, E.H. Hondius & J.H. Hubben (eds.), Health Law, Human Rights and the Biomedicine Convention, Essays in Honour of Henriette Roscam Abbing, Leiden/Boston: Martinus Nijhoff Publishers 2005.
15. In de naamgeving van het verdrag wordt gesproken over de biologie en de geneeskunde. Dit is eigenlijk niet correct. Beter had de term (bio)medische wetenschap(pen) kunnen worden gebruikt, maar daarvan is afgezien, omdat de inhoud hiervan niet duidelijk zou zijn afgebakend, aldus Steering Committee on Bioethics (CDBI), Preparatory Work on the Convention, CDBI/INF(2000)1, p. 4. Dat bezwaar geldt mijns inziens temeer voor de term biologie.
16. Wel is er een aantal niet-bindende instrumenten uitgebracht, zoals de WMA Declaration of Helsinki, Ethical Principles for Medical Research Involving Human Subjects (1964, laatstelijk gewijzigd in 2013), de Declaration on the Promotion of Patients’ Rights in Europe van de Wereldgezondheidsorganisatie (1994), de European Charter of Patients’ Rights (2002) ter uitwerking van het EU-Grondrechtenhandvest en diverse aanbevelingen in het kader van de Raad van Europa. Verder is er een Europese richtlijn inzake patiëntenrechten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (Richtlijn 2011/24/EU).
17. Zij het dat art. 8 lid 2 EVRM nog drie andere doelen erkent, te weten het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van de goede zeden.
18. Zie bijv. EHRM 8 juli 2004, 53924/00 (Vo/Frankrijk), waarin de status van het embryo c.q. de foetus aan de orde was en wordt verwezen naar verschillende verdragsbepalingen; EHRM 10 april 2007, 6339/05 (Evans/Verenigd Koninkrijk), waarin wordt verwezen naar het informed consent vereiste in het VRMB (dat het Verenigd Koninkrijk overigens niet heeft ondertekend); EHRM 3 november 2011, 5781/00 (S.H. e.a./Oostenrijk), waarin wordt verwezen naar het verbod van sekseselectie (Oostenrijk heeft het verdrag evenmin ondertekend); EHRM 5 juni 2015, 46043/14 (Lambert e.a./Frankrijk), inzake de beëindiging van de behandeling van een langdurig comateuze patiënt, waar wordt verwezen naar de regels voor de vertegenwoordiging van wilsonbekwamen. De aandacht trekt dat genoemde arresten alle zijn gewezen door de Grote Kamer. Zie verder onder meer EHRM 24 juni 2014, 4605/05 (Petrova/Litouwen) en EHRM 13 januari 2015, 61243/08 (Elberte/Litouwen). Litouwen heeft wel het verdrag geratificeerd, maar niet het aanvullende protocol inzake transplantatie van organen en weefsels van menselijke herkomst. Voor het Hof is dit geen belemmering om Litouwen de relevante bepalingen uit het protocol voor te houden.
19. Advies W13.00.0053/III/K, 11 april 2000, Bijvoegsel Stcrt. 9 maart 2004, 47
20. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, NJ 2015/12, m.nt. E.A. Alkema, Ars Aequi AA20150305, m.nt. R.J.B. Schutgens (Staat der Nederlanden tegen Nederlandse Nietrokersvereniging CAN).
21. En wordt in de Explanatory Report bij het verdrag bovendien nadrukkelijk ontkend.
22. Zie art. 12 Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, art. 14 VN-Vrouwenverdrag, art. 24 VN-Kinderrechtenverdrag, art. 25 VN-Verdrag inzake personen met een handicap, art. 35 EU-Grondrechtenhandvest en art. 13 Europees Sociaal Handvest.
23. In gelijke zin A.P. den Exter, ‘Koudwatervrees Biogeneeskundeverdrag’, NJB 2015, 19, p. 1288.
24. Zie HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0377, TvGR 2001/16 en HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS6006, TvGR 2005/19; H.J.J. Leenen e.a., Handboek gezondheidsrecht (zesde druk), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 67.
25. Zie art. 20 Richtlijn bloed (Richtlijn 2002/98/EG, PbEG L 33/30), art. 13 Richtlijn menselijke organen, bestemd voor transplantatie (Richtlijn 2010/45/EU, PbEU L 207/14) en art. 12 Richtlijn menselijke cellen en weefsels (Richtlijn 2004/23/EG, PbEU L 102/48).
26. 26 Juist ook om die reden is de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden in het verdrag opgenomen (art. 36 VRMB), zie Steering Committee on Bioethics (CDBI), Preparatory Work on the Convention, CDBI/INF(2000)1, p. 129.
27. En zelfs al voorzien door Steering Committee on Bioethics (CDBI), Preparatory Work on the Convention, CDBI/INF(2000)1, p. 129.
28. H.J.J. Leenen e.a., Handboek gezondheidsrecht (zesde druk), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 284.
29. Zie College voor de Rechten van de Mens, Advies inzake het voorstel tot wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, 2013, www.mensenrechten.nl/publicaties; A, Westra, A. Cohen & W. Bos, ‘Niet nog meer medicijntest kinderen’, NRC 5 maart 2014; J.C.J. Dute, ‘Wilsonbekwame proefpersonen’, NJB 2014, 32, p. 2250.
30. De voorgenomen wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen is gemodelleerd naar de recente EU-Verordening inzake klinisch geneesmiddelenonderzoek (Verordening nr. 536/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014, PbEU 2014, L 158/1). In art. 31 en 32 van die verordening staat dat niet-therapeutisch onderzoek met wilsonbekwamen en kinderen is toegestaan bij een minimaal risico en een minimale belasting ‘in vergelijking met de standaardbehandeling van de aandoening’. Art. 17 VRMB, dat dezelfde materie regelt, kent deze toevoeging niet. Het is problematisch dat de EU-Verordening niet in lijn is met het VRMB.
31. Zie slotzin paragraaf 2.

Reacties uitgeschakeld voor Buiten de (mensenrechten)orde? – Over het niet ratificeren van het Biogeneeskundeverdrag door Nederland.

Nederland en het Biogeneeskundeverdrag

PVH 22e jaargang – 2015 nr. 3, p. 001 Overgenomen uit Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek (TGE) jaargang 25 – nr. 3 – 2015 Website Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek…

PVH 22e jaargang – 2015 nr. 3, p. 001

Overgenomen uit Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek (TGE) jaargang 25 – nr. 3 – 2015
Website Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek

Caput Selectum
Nederland en het Biogeneeskundeverdrag
Over ondeugdelijke argumenten, menselijke waardigheid en het belang van mensenrechten in biomedisch-ethische vraagstukken.

Door Prof. Dr. Martin Buijsen
Hoogleraar Gezondheidsrecht – Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg en Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam – E-mail: buijsen@bmg.eur.nl

Op 20 maart van dit jaar berichtte minister Schippers van Volksgezondheid het parlement dat het kabinet afziet van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag: een belangrijk Europees mensenrechtenverdrag dat zich richt op het waarborgen van de menselijke waardigheid in het licht van snelle ontwikkelingen in de biologie en de geneeskunde, en dat een zeker beschermingsniveau beoogt te bieden bij (nieuwe) toepassingsmogelijkheden (TK 2014/14, 34 000 XVI, nr. 106; EK 2014/15, 34 000 XVI, nr. E). Dit verdrag bevat daartoe niet alleen normen ten aanzien van handelingen op het gebied van de gezondheidszorg, zoals toegang tot zorg, toestemming en recht op informatie, maar ook normen ten aanzien van medisch-wetenschappelijk onderzoek, de transplantatie van organen en weefsels, het gebruik van embryo’s en de omgang met het menselijk genoom (Tractatenblad 1997, 113). Door het Biogeneeskundeverdrag niet te bekrachtigen, zal Nederland zich definitief niet binden aan zijn bepalingen.

Deze stap is opmerkelijk. Al in 1997, onmiddellijk na de
totstandkoming van het Biogeneeskundeverdrag, maakte
de regering door ondertekening het Nederlandse
voornemen tot ratificatie kenbaar. En nog in 2012 gaf zij
bij monde van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties te kennen dat de goedkeuringsstukken
voor dit verdrag in voorbereiding waren (College
voor de Rechten van de Mens 2013, 81-82). Nu is dan het
besluit genomen om op het voornemen terug te komen.
Het is uitzonderlijk dat op de ondertekening van een
verdrag géén ratificatie volgt. Dit kabinetsbesluit is meer
dan spijtig. Op staten rust weliswaar geen verplichting
mensenrechten te erkennen maar indien een staat weigert
een mensenrechtenverdrag te bekrachtigen, stelt
dat toch teleur. Hoewel de Nederlandse regering naar
buiten toe nimmer twijfels heeft geuit over haar wens
om het Biogeneeskundeverdrag geratificeerd te krijgen,
zijn er redenen om aan te nemen dat er altijd aarzelingen
hebben bestaan. De wijze waarop de regering in de
afgelopen 18 jaar met dit verdrag is omgegaan, en de
brief van minister Schippers leent zich uitstekend voor
een reconstructie van dat gedrag, maakt voldoende duidelijk
dat het belang van internationale verankering van
mensenrechtenbescherming op terreinen waar dat tot
op heden grotendeels ontbreekt niet altijd is ingezien.
Een aantal van de argumenten waarmee zij het verdrag
uiteindelijk terzijde schuift, duidt echter op serieuze
misvattingen, en niet alleen ten aanzien van het belang
van mensenrechtenbescherming op het terrein van de
biogeneeskunde. De kanttekeningen die het kabinet
plaatst bij het uitgangspunt van het primaat van het
menselijk leven, zoals neergelegd in artikel 3 van het
Biogeneeskundeverdrag, doen zelfs fundamenteel onbegrip
van mensenrechten vermoeden.

OPVATTING VAN HET KABINET

In haar brief wijst de Minister van Volksgezondheid op
meerdere knelpunten die ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag
bemoeilijken. Op de terreinen die dit
verdrag bestrijkt, kent Nederland namelijk al behoorlijk
wat wet- en regelgeving. Zo bevat het verdrag een algeheel
verbod op het tot stand brengen van embryo’s ten
behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De Embryowet
kent eveneens een verbod, maar dit is tijdelijk en kan
bij algemene maatregel van bestuur worden opgeheven.
Is ratificatie van het verdrag eenmaal een feit, dan kan
dit tijdelijke verbod niet meer worden opgeheven. Op
dit moment loopt echter een onderzoek naar mogelijke
wetenschappelijke ontwikkelingen die aanleiding zouden
kunnen vormen voor het opheffen van het verbod
in de Embryowet (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5).
Het Biogeneeskundeverdrag kent ook een algeheel
verbod op wijziging van het menselijke genoom. Onderzoek
en de toepassing van celkerntransplantatie ter
bestrijding van erfelijke aandoeningen in het mitochondriaal
DNA zouden daardoor volgens de bewindsvrouw
verboden worden, terwijl de Embryowet het transplanteren
van een celkern zonder aantasting van het nucle-
aire DNA naar een ontkernde gezonde donoreicel met
als doel ernstige stofwisselingsziekten te voorkomen
niet belemmert (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5).
Daarnaast wordt orgaandonatie bij leven door wilsonbekwame
donoren in het verdrag beperkt tot broer en
zus van de donor. De Wet op de orgaandonatie (WOD)
staat dit echter onder voorwaarden toe ten gunste van
verwanten tot in de tweede graad, indien de donor een
zwaarwegend belang heeft bij het afwenden van het
levensgevaar bij die bloedverwant (TK 2014/15, 34 000
XVI, nr. 106, 5).

Voorts is volgens Wet op de medische keuringen (WMK)
voorspellend genetisch onderzoek voor niet-gezondheidsdoeleinden
onder voorwaarden toelaatbaar, onder
meer zolang dergelijk onderzoek geen onevenredige
inbreuk maakt op de privacy van de keurling. Daarentegen
sluit het Biogeneeskundeverdrag ieder voorspellend
genetisch onderzoek voor andere doeleinden dan medische
categorisch uit (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106,
5). Ten slotte wijst minister Schippers op de verruiming
van de mogelijkheden van medisch-wetenschappelijk
onderzoek met wilsonbekwamen en minderjarigen die
in de maak is. Op 21 december 2012 is daartoe een wetsvoorstel
tot wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk
onderzoek met mensen (WMOM) ingediend (TK
2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5 en TK 2012/13, 33 508,
nr. 2). In het verdrag zijn die mogelijkheden echter
begrensd.

Ratificatie van een verdrag dat (op onderdelen) strijdig
is met nationale wetgeving heeft juridische consequenties.
Omdat het internationaal recht betreft, prevaleren
in dat geval de bepalingen van het verdrag.
Betreft het ook nog eens bepalingen
die naar het oordeel van de rechter een ieder
verbindend zijn, en niet alleen de staat als verdragspartij
zelf, dan moeten daarmee strijdige wettelijke voorschriften
in overeenstemming met de Grondwet (Gw) door
hem buiten toepassing verklaard worden. Dergelijke
juridische gevolgen kunnen worden uitgesloten door
het maken van voorbehouden bij een verdrag. Hiermee
moet echter terughoudend worden omgesprongen. Het
is uiteraard de bedoeling dat het nationale recht, voor
zover dat afwijkt, met het verdragsrecht in overeenstemming
wordt gebracht.

In haar brief schrijft minister Schippers dat bij ratificatie
van het Biogeneeskundeverdrag Nederland wel vijf
voorbehouden zou moeten maken, wat uitzonderlijk zou
zijn, daar volgens haar het maken van meer dan twee of
drie voorbehouden bij een verdrag internationaal zeer
ongebruikelijk is (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106,
6). Nu heeft Nederland het Biogeneeskundeverdrag
weliswaar niet geratificeerd, maar de regering heeft dit
verdrag als vertegenwoordiger van Nederland wel ondertekend.
De ondertekening van een verdrag betekent nog
geen definitieve binding van Nederland aan dat verdrag,
want daartoe is volgens onze grondwet in beginsel ook
de goedkeuring van het parlement nodig. Maar vrijblijvend
is de ondertekening van een verdrag allerminst. In
het volkenrecht betekent de ondertekening van een verdrag
dat de partij zich ertoe verbindt voor de inwerkingtreding
geen handelingen te verrichten die het verdrag
zijn voorwerp of doel zouden ontnemen (Tractatenblad
1987, 136). Indien we vervolgens bedenken dat de
ondertekening door de Nederlandse regering in 1997
heeft plaatsgevonden, dan bevreemdt het dat nadien: 1.
de Embryowet tot stand is gebracht (in 2002), 2. onderzoek
is geëntameerd naar mogelijke wetenschappelijke
ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen vormen
voor het opheffen van het verbod op het kweken van
embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek, en 3. een
wetsvoorstel is ingediend ter verruiming van de mogelijkheden
van medisch-wetenschappelijk onderzoek met
wilsonbekwamen en minderjarigen. Met andere woorden,
niet alleen heeft de Nederlandse regering sinds de
ondertekening van het Biogeneeskundeverdrag nagelaten
de wetten die zich op onderdelen moeilijk verdragen
met bepalingen van dat verdrag, te weten de WOD en de
WMK, met de laatste in overeenstemming te brengen,
zij heeft zelfs nieuwe, met het verdrag strijdige initiatieven
ontplooid. Afgaand op haar gedrag is het dus maar
de vraag of de Nederlandse regering het Biogeneeskundeverdrag
ooit werkelijk serieus genomen heeft.
Had zij dat wel gedaan, dan had zij genoemde handelingen
niet verricht. Nederland had − indien nodig − kunnen volstaan met twee
voorbehouden, geen ongebruikelijk aantal, waarbij zij
opgemerkt dat veel landen een voorbehoud hebben
gemaakt bij artikel 20 van het Biogeneeskundeverdrag.
Nederland is bepaald niet het enige land met wetgeving
die voorziet in een ruimere kring van ontvangers van
organen van wilsonbekwame levende donoren.

ANDERE TIJDEN

Ooit had het er alle schijn van dat het Biogeneeskundeverdrag
wel serieus genomen werd. In 2007 liet de
toenmalige staatssecretaris van VWS, Jet Bussemaker,
de Tweede Kamer weten haast te willen maken met de
ratificatie van het verdrag (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr.
183). Deze bewindsvrouw liet toen weten dat ‘de menselijke
waardigheid de rode draad van het ethische beleid
[vormt]’, dat mensenrechten ‘fundamenteel zijn in het
ethische beleid’, en dat zij ‘op constructieve wijze bij
kunnen dragen aan het nader tot elkaar komen als het
om de beantwoording van ethische vraagstukken gaat’
(TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 28). De brief die
de Kamer toen ontving, besloot met de mededeling dat
‘het kabinet de rechten van de mens dan ook expliciet
als toets in het ethische beleid [wil] betrekken. De mensenrechten
zijn immers gegrondvest op het fundament
van ons aller menselijke waardigheid’ (TK 2006/07, 30
800 XVI, nr. 183, p. 28).

De redenen om na te denken over de morele uitgangspunten
van medisch-ethisch beleid waren en zijn legio.
De toenemende mogelijkheden van de techniek roepen
immers steeds nieuwe morele vragen en dilemma’s
op. Dankzij technologische vindingen beschikken zorgaanbieders
over steeds meer behandelmogelijkheden,
waardoor de levensduur kan toenemen. Hoewel deze
ontwikkeling beslist positief te duiden is, kan zij leiden
tot situaties waarin niet alleen patiënten en hulpverleners
maar ook de samenleving als geheel zich voor
lastige vragen gesteld weten; vragen die vooral betrekking
hebben op kwaliteit van leven. Hoever moeten we gaan met
behandelen? Wanneer moeten we stoppen? Welke belasting, pijn en
ongemak zijn aanvaardbaar? Welke behandelingen zijn
de moeite waard en welke niet meer?

Ook buiten de reguliere ‘behandelgeneeskunde’ stellen
technologische ontwikkelingen ons voor morele
dilemma’s. Dat in vitro fertilisatie (IVF) verminderd
vruchtbare wensouders toch nog een mogelijkheid
op zwangerschap biedt, is zonder meer positief. Maar
behalve nakomelingen brengt deze vorm van voortplantingsgeneeskunde
ook ‘restembryo’s’ voort: buiten de
baarmoeder bevruchte eicellen die niet worden teruggeplaatst.
Mogen deze embryo’s worden gebruikt voor
medisch-wetenschappelijk onderzoek? En zo ja, onder
welke voorwaarden? En mogen embryo’s eigenlijk worden
getest alvorens te worden teruggeplaatst? Op ernstige
genetische aandoeningen bijvoorbeeld.

Genetische testen roepen niet alleen in de voortplantingsgeneeskunde
moeilijke vragen op. Dergelijke testen
hebben nu eenmaal gevolgen. Wat willen wij eigenlijk
weten over mogelijke toekomstige ziekten? Willen wij
bijvoorbeeld weet hebben van ziekten waarvoor op dit
moment nog geen behandeling bestaat? Waarop zou wel
en waarop zou niet mogen worden getest? Genetische
kennis levert kennis op over erfelijkheidsrisico’s. Maar
staan wij wel voldoende stil bij de maatschappelijke consequenties
die deze kennis onvermijdelijk heeft?

Niet alleen technologische ontwikkelingen zijn van
invloed op medisch-ethische kwesties. Maatschappelijke
ontwikkelingen zijn evenmin zonder gevolgen gebleven.
Ook patiënten hebben zich geëmancipeerd: de dokter
is geen onaantastbare autoriteit meer en behandelrelaties
zijn niet langer gezagsrelaties. Artsen en patiënten
treden steeds vaker met elkaar in overleg over de
behandeling en steeds vaker ook vindt gezamenlijke
besluitvorming plaats. De rechten van patiënten zijn
inmiddels stevig in wetgeving verankerd. Over levensbeeindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding door artsen
zijn de opvattingen in de loop der jaren eveneens veranderd.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en
hulp bij zelfdoding (WTL) is tot stand gebracht omdat
ondraaglijk en uitzichtloos lijden door veel mensen niet
langer gezien wordt als een lot dat tot het einde toe
gedragen moet worden (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr.
183, p. 2).

In haar Beleidsbrief medische ethiek schreef staatssecretaris
Bussemaker destijds dat medisch-ethische vraagstukken
ons allen raken, omdat zij nauw verbonden zijn
met onze menselijke waardigheid, en met de vormgeving
van ontwikkelingen in onze maatschappij. Om die
reden werd het wenselijk geacht dat over deze onderwerpen
debat plaatsvindt. Omdat het ook onderwerpen
betreft waarover de standpunten blijvend uiteen kunnen lopen,
vond de toenmalige staatssecretaris het van belang dat alle
relevante invalshoeken aan bod kunnen komen in het
debat. Op grond daarvan zouden dan afgewogen en
zorgvuldige keuzes gemaakt kunnen worden ten aanzien
van de vraag waar we politieke grenzen trekken in de
maatschappelijke gevolgen van medische en technologische
ontwikkelingen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183,
p. 3).

Autonomie, de beschermwaardigheid van het leven
en goede zorg werden door Bussemaker aangewezen
als gelijkwaardige waarden die centraal staan in het
medisch-ethische debat. Soms vullen deze waarden
elkaar aan. Zo houdt goede zorg onder meer in dat de
patiënt goede informatie krijgt over een voorgestelde
behandeling, zodat hij of zij autonoom een beslissing
kan nemen. Maar soms vullen die waarden elkaar minder
goed aan en is het zoeken naar evenwicht moeilijk. Autonomie
en de bescherming van het leven zijn waarden
die niet altijd zonder meer in de richting van eenzelfde
antwoord wijzen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 3).
Deze waarden golden ten tijde van het verschijnen van
de Beleidsbrief in 2007 al jarenlang als beleidsuitgangspunten.
Om tot concrete beleidsvoornemens te komen,
met betrekking tot medisch-wetenschappelijk onderzoek
met proefpersonen, de opslag van lichaamsmateriaal
in biobanken, genetisch screenen, de kinderwens van
mensen met een verstandelijke handicap etc., zullen
die waarden verschillend gewogen moeten worden.
Werkelijk vernieuwend aan die brief van Bussemaker
uit 2007 was het inzicht dat om de menselijke waardigheid
daadwerkelijk te beschermen concretere invulling
van autonomie, beschermwaardigheid van het leven en
goede zorg voortdurend nodig is, en dat de rechten van
de mens bij die invulling cruciaal zijn. Internationale
verdragen werden daarom van groot belang geacht voor
de medische ethiek (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183,
p. 6). Het toenmalige kabinet gaf er dan ook blijk van
positief te staan tegenover bevordering van de ratificatie
van het Biogeneeskundeverdrag, dat mensenrechten,
biologie en geneeskunde expliciet met elkaar verbindt.
Toegegeven, dat kabinet had een andere politieke kleur,
en over de uitgangspunten van medisch-ethisch beleid
kan en mag uiteraard anders gedacht worden, maar de
belangrijkste argumenten waarmee het huidige kabinet
dit mensenrechtenverdrag terzijde schuift hebben niets
van doen met verschillen in partijpolitieke of morele
opvattingen. De argumenten deugen gewoonweg niet.

GELIJKE TOEGANG TOT ZORG

Minister Schippers richt haar pijlen voornamelijk op
twee algemene, maar wezenlijke bepalingen van het
verdrag. Het betreft de bepaling die toeziet op het primaat
van het menselijk wezen (artikel 2) en die welke
betrekking heeft op gelijke toegangsmogelijkheden tot
de gezondheidszorg (artikel 3). In de laatste bepaling
is aangegeven dat de verdragspartijen ‘rekening houdend
met de behoefte aan gezondheidszorg en met de
beschikbare middelen, de nodige maatregelen teneinde,
binnen hun jurisdictie, zorg te dragen voor gelijke
toegangsmogelijkheden tot gezondheidszorg van passende
kwaliteit’. Deze bepaling zou volgens het kabinet
burgers in staat stellen om bij de rechter af te dwingen
dat iedere medische voorziening voor iedereen gelijkelijk
beschikbaar gesteld wordt. Daarmee zou
beperkte bekostiging van bepaalde medische ingrepen
of het stellen van prioriteiten bij bepaalde behandelingen
onmogelijk worden (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, p. 4).

Deze interpretatie van artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag
is apert onjuist. Blijkens de zinsnede ‘rekening
houdend (…) met de beschikbare middelen’ kan de
staat dergelijke keuzes ook na ratificatie wel degelijk
blijven maken. Het blijft aan de staten om uit te maken
welke gezondheidszorg als noodzakelijk geldt, en voor
iedereen toegankelijk moet zijn, en welke niet. De
middelen die hen ter beschikking staan, zullen daarbij
medebepalend zijn. De bij de Raad van Europa aangesloten
staten zijn niet allemaal zo welvarend en bovendien
is eigen aan gezondheidszorg, ook aan noodzakelijke
gezondheidszorg, dat de vraag het aanbod altijd overtreft.
Ook de opstellers van het Biogeneeskundeverdrag
hebben heus wel begrepen dat de middelen die voor
gezondheidszorg uitgetrokken kunnen worden, beperkt
zijn. Er is namelijk nooit genoeg gezondheidszorg om in
alle behoeftes te voorzien. Er zullen zelfs altijd mensen
zijn die verstoken blijven van de noodzakelijke gezondheidszorg
die zij objectief gezien nodig hebben (Buijsen
2010, 61-68; Fleck 2009).

Gegeven de onvermijdelijke schaarste is verdeling van
noodzakelijke gezondheidszorg naar behoefte nimmer
een optie. Staten mogen eigen bijdragen vragen, staten
mogen besluiten bepaalde noodzakelijke voorzieningen
niet collectief te financieren, staten mogen leeftijdsgrenzen
stellen aan dure verrichtingen, staten mogen
mensen met zeldzame aandoeningen peperdure ‘weesgeneesmiddelen’
onthouden, etc. Patiënten vinden bij
de allerhoogste Europese rechter geen gehoor indien
zij toegang claimen tot voorzieningen van gezondheidszorg
die niet rijmen met de beleidskeuzes die een staat
gemaakt heeft, heeft moeten maken, en ook mag maken
(EHRM 8 juli 2003, appl. no. 27677/02). Artikel 3 van
het Biogeneeskundeverdrag zal daarin geen verandering
brengen.

Echter, binnen de keuzes die een staat met betrekking
tot gezondheidszorg kan en mag maken, geldt in de
context van toegang tot noodzakelijke voorzieningen
het gebruik van andere criteria dan behoefte wel degelijk
als discriminatoir. Slechts verschillen in objectieve
behoefte aan medische zorg, dat wil zeggen: in behoefte
aan noodzakelijke gezondheidszorg zoals vastgesteld aan
de hand van objectieve medische criteria, rechtvaardigen
verschil in toegang. Eenvoudig gezegd: degene die
een noodzakelijke voorziening het hardst nodig heeft,
staat bovenaan de wachtlijst (Buijsen 2010, 61-68). Sinds
wanneer heeft de Nederlandse regering problemen
met een dergelijk idee van gelijke toegang tot gezondheidszorg?
En zelfs wanneer artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag
‘een ieder verbindend’ zou zijn, hoe bezwaarlijk kan het zijn dat de
patiënt die meent te worden gediscrimineerd de mogelijkheid
heeft om zich tot de rechter te wenden?

MENSELIJKE WAARDIGHEID

Werkelijk verontrustend zijn de terloopse opmerkingen
in de Kamerbrief over menselijke waardigheid. In artikel
2 van het Biogeneeskundeverdrag valt te lezen dat
‘de belangen en het welzijn van het menselijk wezen
boven het uitsluitende belang van de samenleving en
de wetenschap [gaan]’. In de brief van de Minister van
Volksgezondheid wordt een bepaling die het welzijn van
individuen onverkort boven het belang van de samenleving
stelt, echter een ‘knelpunt’ genoemd (TK 2014/15,
34 000 XVI, nr. 106, p. 3). De interpretatie die in de
brief aan de bepaling gegeven wordt, is zonder meer
juist: het welzijn van individuen gaat inderdaad voor.

Maar de kwalificatie, als zou dit een problematische
gedachte zijn, is uiterst merkwaardig. Het beginsel van
het primaat van het individu is immers wezenlijk aan de
hele mensenrechtenidee! Waardigheid is inderdaad het
fundament van de mensenrechten, en wel van alle mensenrechten
(Buijsen 2012, 519-533). Naar waardigheid
wordt verwezen in de preambules van vrijwel alle mensenrechtenverdragen,
of ze nu tot stand komen binnen
het raamwerk van de Verenigde Naties of binnen dat van
de Raad van Europa, of het nu gaat om klassieke vrijheidsrechten
of om sociale grondrechten. Schendt men
een mensenrecht, of het nu het recht op privacy is (een
klassiek vrijheidsrecht) of dat op toegang tot noodzakelijke
gezondheidszorg (een sociaal grondrecht), dan tast
men per definitie de waardigheid aan van individuele
mensen (Buijsen 2012, 525-527).

Het revolutionaire van de mensenrechtenidee is dat
waardigheid individuele mensen toekomt, en wel alle
mensen in gelijke mate. Waardigheid is in het mensenrechtenrecht
nu eenmaal een attribuut van menselijke
individuen en niet van andere entiteiten. Slechts de
individuele mens is subject van waardigheid. Waardigheid
komt niet de menselijke soort toe, niet een
gemeenschap van mensen of een cultuur, niet een ras
of een klasse, en niet één enkel welbepaald menselijk
individu. Belangen als die van de menselijke soort, van
het Westen, van het Germaanse ras, van de arbeidersklasse
of van een of andere autocratische heerser gaan
die van individuele mensen nimmer te boven (Buijsen
2012, 525-527). Wanneer gezegd wordt dat groepen van
mensen of collectiviteiten geen subject van waardigheid
in mensenrechtelijke zin kunnen zijn, is natuurlijk niet
gezegd dat de belangen van individuele mensen niet
tegen elkaar zijn af te wegen (College voor de Rechten
van de Mens 2015, 3).

Respect voor menselijke waardigheid is de meest basale
norm die het recht kent. Het erkennen van mensenrechten
is het concretiseren van die abstracte norm.
Een staat die mensenrechten erkent, en menselijke
waardigheid daarmee aanvaardt als hét fundament van
de rechtsorde, spreekt zich uit tegen iedere vorm van
instrumentalisering van de individuele mens, in het volle
besef van het onnoemelijke leed dat a priori onderschikking
van diens belangen kan bewerkstelligen (Buijsen
2012, 530-532). Artikel 2 van het Biogeneeskundeverdrag
doet niets meer dan er op wijzen dat ook biomedische
technologie en wetenschap dat gevaar herbergen.
Het zou zorgelijk zijn wanneer het kabinet vindt dat het
met dat gevaar wel meevalt. Maar dáár wordt in de brief
van minister Schippers met geen woord over gerept.
Wel heeft het er alle schijn van dat mensenrechten in
het algemeen, en het belang dat zij uiteindelijk dienen,
gewoonweg niet begrepen worden. En dat is méér dan
zorgelijk.

SLOTSOM

29 van de 47 lidstaten van de Raad van Europa hebben
het Biogeneeskundeverdrag inmiddels geratificeerd,
veelal zonder voorbehouden. De Nederlandse regering
heeft in het verleden meermaals aangekondigd werk te
zullen maken van de ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag.
Hoewel er achteraf gezien misschien vraagtekens
te zetten zijn bij de oprechtheid van het voornemen
tot ratificatie, heeft zij de inzet voor een mensenrechtelijke
fundering van het medisch-ethische beleid in ieder
geval met de mond beleden. Het huidige kabinet komt
op het voornemen tot ratificatie terug en hanteert daarbij
ondeugdelijke argumenten die betrekking hebben
op de meest wezenlijke verdragsbepalingen. Het eerste
argument berust op misvattingen omtrent het recht op
gelijke toegang tot noodzakelijke gezondheidszorg, het
tweede komt welbeschouwd neer op miskenning van de
hele mensenrechtenidee.

LITERATUUR

1. Artikel 18 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale
organisaties (Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht), Wenen, 21 maart 1986, Trb. 1987, 136.
2. Buijsen M. De rechtvaardige verdeling van gezondheidszorg. In: Socialisme & Democratie 2010/10-11, p. 61-68.
3. Buijsen M. Ongrijpbare waardigheid. Kanttekeningen bij een fundamenteel rechtsbegrip. In: Foblets MC e.a. (red.) Liber Amicorum
René Foqué. Gent: Larcier/Boom Juridische uitgevers, 2013, p. 519-533.
4. College voor de Rechten van de Mens. Rapportage Mensenrechten 2012. Utrecht 2013.
5. EHRM 8 juli 2003, appl. no. 27677/02 (Sentgens/Nederland), NJCM-Bulletin 2004, p. 54 (m. nt. Hendriks).
6. College voor de Rechten van de Mens. Brief aan de Tweede Kamer over het afzien van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag,
1 april 2015. Te vinden op: http://www.mensenrechten.nl/publicaties/detail/35472
7. Fleck LM. Just Caring. Health care rationing and democratic deliberation. New York: Oxford University Press, 2009.
8. Kamerstukken I 2014/15, 34 000 XVI, nr. E.
9. Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106.
10. Kamerstukken II 2012/13, 33 508, nr. 2.
11. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183.
12. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, Biogeneeskundeverdrag). Oviedo, 4 april 1997, Trb. 1997, 113.

Samenvatting

Het kabinet heeft besloten het Biogeneeskundeverdrag niet aan het parlement ter goedkeuring voor te leggen. Hiermee is zij teruggekomen op haar voornemen om dit verdrag te ratificeren. Ofschoon de regering internationaalrechtelijke verankering van de
bescherming van mensenrechten op het terrein van de biogeneeskunde altijd met de mond beleden heeft, staat haar gedrag sinds de ondertekening op gespannen voet met de inhoud van het verdrag. De argumenten waarmee dit kabinet het verdrag uiteindelijk terzijde schuift, zijn op misvattingen gestoeld en duiden op onbegrip van de mensenrechtenidee als zodanig.
Trefwoorden: Biogeneeskundeverdrag, mensenrechten, menselijke waardigheid.

Summary

The Dutch cabinet has decided not to proceed with the ratification of the Biomedicine Convention. In doing so it has reversed its
original policy. Although the government has always propagated international human rights protection in the area of biomedicine, a
closer look reveals that its conduct as a signatory has not been in line with the provisions of the treaty. The arguments used to dismiss
the Biomedicine Convention clearly indicate a fundamental misunderstanding of human rights as such.

Reacties uitgeschakeld voor Nederland en het Biogeneeskundeverdrag

Van een recht op leven naar een recht op abortus?

PVH 16e jaargang – 2009 nr. 1, p. 002-007 Door Dr M. de Blois Universitair hoofddocent bij de Universiteit Utrecht (Rechtsgeleerdheid) INLEIDING In 2007 heeft een van de meest vooraanstaande…

PVH 16e jaargang – 2009 nr. 1, p. 002-007

Door Dr M. de Blois
Universitair hoofddocent bij de Universiteit Utrecht
(Rechtsgeleerdheid)

INLEIDING

In 2007 heeft een van de meest vooraanstaande organisaties op het
gebied van de rechten van de mens, Amnesty International (AI), een
beleidswijziging doorgevoerd. Voortaan zal zij zich ook inzetten voor
straffeloosheid van abortus. Naast het bevorderen van het respect voor de rechten van de
mens wordt nu ook het schenden daarvan een speerpunt van deze organisatie,
zo moeten we concluderen. Natuurlijk wordt een en ander nog wat wollig
geformuleerd, maar als het er op aan komt zet Amnesty zich in voor
het opheffen van juridische belemmeringen die in (helaas slechts sommige)
landen bestaan als het gaat om het beëindigen van het leven van mensen
voor de geboorte. Het voorstel daartoe van het Uitvoerend Comité gedaan
in april 2007 werd officieel aanvaard door de Internationale Vergadering
in augustus 2007. Tekenend is dat AI zich al eerder verzette tegen
de uitspraak van het Amerikaanse Supreme Court waarbij het verbod op partial
birth abortus in stand werd gelaten. (‘Partial birth’ is een methode waarbij in
de laatste fase van de zwangerschap – na 20 weken – de geboorte van het kind
wordt opgewekt waarna het gedood wordt door de inhoud van de schedel af te zuigen).1
Deze opmerkelijke positiebepaling is exemplarisch voor de ontwikkelingen die zich
aftekenen op het terrein van de abortus provocatus in het internationale recht inzake
de rechten van de mens.

Die ontwikkelingen wil ik beschrijven in drie gedeelten. Ik begin met
een uiteenzetting van de vanuit het pro-life perspectief ‘ideale’ interpretatie
van het recht op leven in verband met de bescherming van ongeborenen.
Vervolgens schets ik de hoofdlijn van de stand van het recht zoals die
blijkt uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de
mens. In de derde plaats wijs ik op nieuwe ontwikkelingen die laten zien
hoezeer het recht inzake de rechten van mens op dit punt in beweging is.

DE ‘IDEALE’ INTERPRETATIE

Wanneer we kijken naar de belangrijke declaraties en verdragen op het
gebied van de rechten van de mens, dan zien we dat het recht op leven
van een ieder daarin een prominente plaats inneemt. Denk bijvoorbeeld
aan artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (1950) (EVRM) (‘Het recht
van een ieder op leven wordt beschermd door de wet’)2 en
artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (1966) (IVBPR). Het ligt gelet de kennis niet alleen van de
tradities op het gebied van de moraal maar ook van de biologie voor
de hand onder ‘een ieder’ ook het ongeboren kind te begrijpen. Waardevolle elementen
voor een dergelijke interpretatie van artikel 2 EVRM vinden we in de
dissenting opinion van de (toenmalige) Duitse rechter Ress in het Europees
Hof voor de rechten van de mens, in de hieronder nog te bespreken zaak van Vo
tegen Frankrijk. Ress gaat uit van artikel 31 lid 1 van het Weense
Verdragen Verdrag, dat stelt dat verdragen moeten worden uitgelegd
in overeenstemming met de gewone betekenis van de daarin gebruikte termen in hun context
en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Juristen hebben
volgens hem onder de term ‘everyone’ altijd mede de mens vóór
zijn geboorte begrepen. Verder hebben zij ‘life’ verstaan
als het leven dat begint bij de conceptie, wanneer zich een onafhankelijk
bestaan gaat ontwikkelen, tot aan de dood. De geboorte is dan slechts
een fase in de ontwikkeling. Ress is niet overtuigd door het argument
dat de structuur van artikel 2 en met name de daarin opgenomen uitzonderingen
duidelijk maken dat alleen reeds geboren mensen onder deze bepaling
vallen.

Het feit dat verschillende bepalingen uit de Conventie slechts
van toepassing kunnen zijn op reeds geboren mensen staat er niet aan in
de weg dat de eerste zin van artikel 2 de bescherming van het menselijk leven vanaf
het prilste begin omvat. Ress wijst ook op een uitspraak van het Europees
Hof voor de rechten van de mens over artikel 8 (recht op privacy),
waarin gesproken wordt over de bescherming van de gezondheid van moeder èn
kind gedurende de zwangerschap. Hij stelt verder dat uit verschillende
recente conventies op biogenetisch terrein (zie hieronder) en uit het
verbod van het reproductief klonen van mensen in artikel 3 lid 2 d
van het Handvest van de Grondrechten van de EU opgemaakt kan worden dat
de bescherming van het menselijk leven zich uitstrekt tot de beginfase
daarvan. Bij de uitleg van het EVRM, dat als ‘living instrument’ wordt
opgevat, moeten deze nieuwe ontwikkelingen volgens Ress worden meegenomen.
Ook al zou de gewone betekenis van menselijk leven in Artikel 2 niet
helemaal duidelijk zijn, dan nog moet er sprake zijn van bescherming,
gelet ook op technieken voor genetische manipulaties en de onbeperkte productie
van embryo’s voor verschillende doeleinden. Ress en zijn medestanders
in het Hof hebben de meerderheid van de rechters echter niet kunnen
overtuigen van hun uitleg van artikel 2 EVRM.

Duidelijker nog dan artikel 2 EVRM is artikel 4 van het Amerikaanse
Verdrag inzake de Rechten van de Mens (1969) – een verdrag waarbij
veel staten op het Westelijk Halfrond partij zijn. Daarin wordt met
zoveel woorden van het recht op leven gezegd: ‘Dit recht wordt beschermd
door de wet, en wel in het algemeen vanaf het moment van de conceptie’3 Een
vergelijkbare expliciete verwijzing naar het recht op leven van de
ongeborene vinden we in de Verklaring inzake de Rechten van het Kind
(1959), die in de Preambule verwijst naar de rechtsbescherming vóór
de geboorte, een passage die letterlijk wordt geciteerd in de Preambule
van het in 1989 tot stand gekomen Verdrag inzake de Rechten van het
Kind, waarin wordt overwogen dat ‘het kind op grond van zijn lichamelijke
en geestelijke onrijpheid bijzondere bescherming en zorg nodig heeft,
met inbegrip van geëigende wettelijk bescherming, zowel vóór
als na zijn geboorte’4 (mijn cursivering MdB). In het licht
hiervan zouden dan de relevante artikelen van dat Verdrag geïnterpreteerd
moeten worden, zoals artikel 1, dat een kind definieert als elk menselijk
wezen (‘human being’) onder de 18 en artikel 6, dat van elk
kind het inherente recht op leven erkent.

Steun voor de hier voorgestane interpretatie kunnen we vervolgens vinden
in de Conventie inzake de Rechten van de Mens en de Bio-geneeskunde (1997),
dat in artikel 18 lid 1 bepaalt dat wanneer de wetgeving onderzoek van
embryo’s in vitro toelaat, voorzien moet worden in een adequate
bescherming van het embryo. Lid 2 van het zelfde artikel verbiedt de creatie
van menselijke embryo’s voor onderzoeksdoeleinden. Een additioneel
Protocol uit 1998 verbiedt het ‘klonen’ van menselijke wezens.
Een ander additioneel Protocol uit 2005, met betrekking tot biomedisch
onderzoek strekt de waarborgen in dat verband uit tot foetussen en embryo’ s in
vivo. Dit zijn stuk voor stuk argumenten voor de rechtsbescherming
van ongeborenen.

DE STAND VAN HET RECHT

De hiervoor genoemde argumenten voor een interpretatie die de bescherming door
relevante bepalingen uitstrekt tot mensen vanaf de conceptie en in ieder geval
tot de periode vóór de geboorte zijn geen gemeengoed. Dat wordt
duidelijk als we letten op de jurisprudentie van de internationale en nationale
organen die geroepen zijn uitleg te geven aan die bepalingen. Exemplarisch is
in dat verband de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
In het arrest in de zaak van Vo tegen Frankrijk van 8 juli 2004 heeft
het Hof voor het eerst in zijn bestaan een uitspraak gedaan over de betekenis
van artikel 2 EVRM voor het leven van een ongeboren kind.5 Het feitencomplex dat aanleiding
gaf tot de uitspraak is een tragische geschiedenis. Kort samengevat ging het
om een persoonsverwisseling in een ziekenhuis te Lyon, die aanleiding gaf tot
medische fouten, als gevolg waarvan de zwangerschap van de klaagster naar medisch
oordeel niet kon worden voortgezet. Deze werd dan ook op gezondheidsgronden beëindigd.

De klaagster en haar partner dienden een strafklacht in tegen de verantwoordelijke
arts op basis van ‘onopzettelijk mishandeling’ van de klaagster en ‘onopzettelijke
doodslag’ ten aanzien van haar ongeboren kind. De strafrechter in Lyon
oordeelde op 3 juni 1996 dat een foetus van 20 tot 21 weken niet levensvatbaar
is en derhalve niet als een ‘menselijk persoon’ of als een ‘ander’ beschouwd
kon worden. Daarom was voor wat betreft de dood van het ongeboren kind niet voldaan
aan de delictsomschrijving. In appel kwam het Lyonese Hof van Beroep in een uitspraak
van 13 maart 1997 tot een andere conclusie. Het meende dat de ongeborene wel
onder de bescherming van de strafwet valt en veroordeelde de arts.
Het Hof van Cassatie in Parijs vernietigde op zijn beurt in een arrest van 30
juni 1999 deze uitspraak en oordeelde dat de feiten waarvan de arts verdacht
werd niet vielen onder de delictsomschrijving.
Op 20 december 1999 diende Mevrouw Vo een klacht in tegen Frankrijk bij het Europese
Hof voor de rechten van de mens wegens schending van artikel 2 EVRM.

Het Hof stelde in zijn uitspraak van 8 juli 2004 dat artikel 2 EVRM anders dan
artikel 4 van de Amerikaanse Conventie zwijgt over de temporele begrenzingen
van het recht op leven. Ook wordt de aanduiding van het subject van dit recht
niet nader gedefinieerd. Het Hof verwees naar eerdere uitspraken van de toenmalige
Europese Commissie voor de rechten van de mens die overwoog dat indien al aan
de ongeborene een recht op leven zou toekomen dit impliciet beperkt wordt door
de rechten van de moeder. In die jurisprudentie wordt de mogelijkheid niet uitgesloten
dat in bepaalde omstandigheden waarborgen zich uitstrekken tot het ongeboren
kind. De onderhavige zaak verschilde naar het oordeel van het Hof van die andere
zaken nu het ging om een vrouw die de zwangerschap wilde uitdragen en wier kindje
levensvatbaar en gezond was. De afbreking van de zwangerschap was het gevolg
van een fout van een arts. Het Hof oordeelde in meerderheid dat het niet raadzaam
was om te interveniëren in het debat rondom de vraag wie als ‘persoon’ moet
worden beschouwd en wanneer het leven begint, gelet op de diversiteit van meningen
in de verschillende verdragsstaten over het moment dat het leven begint. Aan
de verdragsstaten moet daarom een ruime mate van discretie worden gelaten om
zelf te bepalen wanneer de rechtsbescherming begint. Dat valt volgens de meerderheid
van het Hof binnen de aan de verdragsstaten toekomende beoordelingsmarge (‘margin
of appreciation’). De meerderheid was daarom van mening dat het niet wenselijk
en evenmin mogelijk is voor het Hof in abstracto een uitspraak te doen over de
vraag of het ongeboren kind als persoon moet worden beschouwd in verband met
artikel 2 EVRM. Ten aanzien van het voorliggende geval overwoog het Hof verder
dat zelfs als men zou aannemen dat de bescherming van artikel 2 zich uitstrekt
tot de ongeborene, dat dan nog de Franse staat voor voldoende protectie heeft
gezorgd, nu de vrouw de mogelijkheid had gehad om een schadevergoedingsactie
bij de administratieve rechter in te stellen in verband met de nalatigheid van
de arts. Het is teleurstellend dat het Hof, dat is ingesteld om mensenrechten
te beschermen, op zo’n cruciaal punt als de levensbescherming van de ongeborene
geen positie wilde kiezen. De gedachte daarachter is dat het EVRM niet bedoeld
is om een uniformering tot stand te brengen waar het om de bescherming van de
mensenrechten gaat, maar dat het verdrag slechts voorziet in een minimum standaard.
Wanneer staten daaraan voldaan hebben, kan er variëteit bestaan ten aanzien
van de mate waarin verdere bescherming geboden wordt. Het is echter het Hof zelf
dat bepaalt wat binnen die ‘margin’ valt. Daarbij is het zeker niet
zo dat het alles waarover eenstemmigheid tussen de verdragsstaten ontbreekt buiten
het bereik van zijn kritiek plaatst. Integendeel. Op allerlei terreinen heeft
het Hof het voortouw genomen, ondanks het ontbreken van eenstemmigheid tussen
de verdragsstaten. Dat is natuurlijk ook onvermijdelijk wil er sprake zijn een
toegevoegde waarde van een internationaal handhavingsmechanisme op het gebied
van de mensenrechten. Een verwijzing naar het ontbreken van consensus heeft dan
ook iets van een zwaktebod.

Uiteraard zou de ondubbelzinnige uitspraak dat artikel 2 zich uitstrekt tot de
ongeborene een schok teweeg hebben gebracht in Europa, waar behoudens enkele
uitzonderingen (zoals bijvoorbeeld Ierland, Andorra en Malta) de rechtsbescherming
van de ongeborene uiterst beperkt tot nihil is. Van een Hof dat staat voor de
bescherming van de rechten van de mens zou echter verwacht mogen worden dat het
de moed opbrengt om dwars tegen de heersende trend in het recht van de allerzwaksten
te beschermen.
Het arrest van het Hof blijkt gelet op de separate en dissenting opinions die
aan de uitspraak zijn gehecht een soort middenweg tussen uitersten. De opvatting
dat de bescherming van artikel 2 zich ook uitstrekt tot de ongeborene heb ik
hiervoor aan de hand van de dissenting opinion van Ress, waarbij zich enkelen
van zijn collega’s aansloten al besproken.

Daartegenover stond een aantal rechters dat de opvatting huldigde dat het leven
van het ongeboren kind uitdrukkelijk niet valt onder artikel 2. Onder hen was
ook de toenmalige Nederlandse rechter in het Hof Thomassen, thans lid van de
Hoge Raad. Latere uitspraken van het Hof geven geen perspectief op een meer positieve
benadering van het Hof ten aanzien van het recht op leven van de ongeborene,
zoals blijkt uit de zaak van Evans tegen het Verenigd Koninkrijk.6 Hier
ging het om een conflict tussen de genetisch ouders van ingevroren embryo’s. Na
het verbreken van hun relatie weigerde de man toestemming om deze te gebruiken,
met als juridisch gevolg de plicht voor de betreffende kliniek om de embryo’s
te vernietigen. De vrouw vocht dit aan in een procedure waarin ook een beroep
werd gedaan op artikel 2 EVRM. Zonder vrucht helaas. Het Europees Hof, waaraan
de zaak uiteindelijk werd voorgelegd, verwees in zijn oordeel van 10 april 2007
naar het in de zaak van Vo tegen Frankrijk geconstateerde gebrek aan Europese
consensus ten aanzien van het begin van de bescherming van het recht op leven
en de daaraan verbonden ‘margin of appreciation’ van de afzonderlijke
verdragsstaten. Naar Engels recht bestond er geen recht op leven van het embryo.
Zonder verdere uitweiding concludeerde het Hof dat bijgevolg artikel 2 EVRM niet
geschonden was.7

NAAR DE ERKENNING VAN EEN ‘MENSENRECHT’ OP ABORTUS

In hierboven genoemde procedure in de zaak van Vo tegen Frankrijk kregen twee
niet-gouvernementele organisaties conform de procedureregels van het Hof de gelegenheid
door middel van een schriftelijke bijdrage deel te nemen aan de procedure. Het
ging om het Center for Reproductive Rights (CRR) en de Family Planning
Association(FPA). Beide organisaties hebben een duidelijk pro-choice,
dat wil zeggen een pro-abortus standpunt naar voren gebracht. De genoemde organisaties
pleiten voor de erkenning van een recht op abortus als mensenrecht in het kader van wat verhullend ‘ reproductive rights’ genoemd worden. Onder reproductieve rechten wordt altijd een recht op abortus begrepen.8 Dankzij een voortreffelijke organisatie, een sterk internationaal
netwerk, juridische expertise en niet te vergeten een bijna ‘religieuze’ ijver
voor het gestelde doel, slagen genoemde en ook andere non-gouvernementele pro-abortus
organisaties er steeds meer in de ontwikkeling van het recht te beïnvloeden. Documenten die een aantal jaren geleden in de Congressional Record van het Amerikaanse Congres zijn gepubliceerd
werpen licht op de door CRR in dat verband gevolgde strategie.9 Om te beginnen
wil men de uitlegging van de bestaande rechtsnormen beïnvloeden. De hierboven genoemde
interventie in een procedure voor het Europese Hof voor de rechten van de mens
is daarvan een voorbeeld. Een andere mogelijkheid in dat verband is het zenden
van rapporten aan internationale organen die toezien op de naleving van de verplichtingen
van staten onder mensenrechtenverdragen. Ook ondersteunt men procedures voor
nationale rechters, zoals bijvoorbeeld bij het Colombiaanse Constitutionele Hof,
toen daar de verenigbaarheid van de abortus met de constitutie getoetst moest
worden.10 Verder beoogt men de ontwikkeling van het internationale gewoonterecht
en het verdragsrecht in de door het CRR gewenste richting te beïnvloeden.
We moeten hierbij niet vergeten dat de acties van het CRR en andere organisaties
in toenemende mate steun verkrijgen van politici bij hun ijveren voor een ‘recht
op abortus’.

Het is zorgelijk hoezeer internationale bij verdrag ingestelde organen die toezien op de naleving van mensenrechten de benadering van de hiervoor genoemde NGO’s
(non-gouvernementele organisaties) overnemen. Ik noem een paar voorbeelden.
Reeds in 1999 bekritiseerde het Mensenrechtencomité (ingesteld bij het
IVBPR) landen als Chili en Costa Rica voor het strafbaarstelling van abortus
en deed het de aanbevelingen uitzonderingen op het onvoorwaardelijke verbod te
introduceren.11 Recenter, in 2004, werd Polen bekritiseerd vanwege de na het
herstel van de democratie ingevoerde strafrechtelijke bescherming van het ongeboren
leven.
Het Comité stelde zonder omwegen dat dit land zijn wetgeving en praktijk
ten aanzien van abortus zou moeten liberaliseren.12 Recentelijk kreeg Nicaragua
de kritiek van het Comité over zich heen in verband met het in 2006 geïntroduceerde
verbod op abortus.13 In het kader van de bij het IVBPR voorziene individuele
klachtenprocedure heeft hetzelfde Comité een wettelijk verbod op abortus in strijd geoordeeld
met onder andere het verbod van foltering en van onmenselijke en vernederende
behandeling (art. 7), het recht op privacy (art. 17) en – nota bene – de
rechten van kinderen (art. 24)!14 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het om
een exceptioneel geval ging (een foetus met anencefalie).

Het Mensenrechtencomité staat niet alleen. Het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten ingesteld om toezicht te houden op het gelijknamige Verdrag, gaf al in 1998 blijk van zijn bezorgdheid over de Poolse abortuswetgeving, waarbij restricties waren ingevoerd ten aanzien van abortussen op economische en sociale gronden. Het Comité bekritiseerde ook Nepal vanwege het aldaar geldende onvoorwaardelijke verbod op abortus.15

Het derde toezichthoudende orgaan dat genoemd moet worden is het Comité tot
Uitbanning van alle Vormen van Discriminatie tegen Vrouwen, ingesteld bij het
gelijknamige Verdrag (in de wandeling ‘Vrouwenverdrag’). In een Algemene
Aanbeveling betreffende Vrouwen en Gezondheid, aangenomen in 1999, worden de
verdragsstaten opgeroepen wetten af te schaffen die medische procedures die alleen
voor vrouwen relevant zijn criminaliseren. De betekenis van deze verhullende
en omslachtige formulering wordt verderop in de Aanbeveling verduidelijkt als
de verdragsstaten wordt aanbevolen om wetgeving die sancties oplegt aan vrouwen
die een abortus ondergaan aan te passen.16 Dit standpunt komt terug in de commentaren
van het Comité op de rapporten die verdragsstaten periodiek uitbrengen
over de wijze waarop zij het ‘Vrouwenverdrag’ implementeren. Zo kreeg
in 2001 Andorra ervan langs vanwege haar de abortuswetgeving die vrouwen zou
dwingen onveilige en clandestiene vruchtafdrijvingen te ondergaan,17 terwijl
het in 2007 ook bij dit Comité de beurt was aan Nicaragua.18

We moeten bedenken dat de hier genoemde toezichthoudende organen niet bevoegd zijn om juridisch bindende besluiten te nemen. Niettemin gelden ze als gezaghebbend
waar het gaat om de uitleg van de relevante verdragsbepalingen, die uiteraard
voor de verdragsstaten wèl bindend zijn. Er is onmiskenbaar een trend
waarneembaar in de richting van de erkenning van abortus als een mensenrecht.

Dat geldt niet alleen voor de mondiale mensenrechtenkaders. Die trend wordt ook
zichtbaar in Europa. Op 16 april 2008 heeft de Parlementaire Assemblee van de
Raad van Europa een resolutie aanvaard waarin de lidstaten van die 47 staten
omvattende organisatie worden opgeroepen abortus binnen redelijke zwangerschapstermijnen
te ‘decriminaliseren’ voorzover zij dat nog niet gedaan hebben. Alweer, zo’n
resolutie is geen bindende tekst. Het is echter wel een signaal, waarvan gevreesd
moet worden dat het wordt opgepikt door nationale of internationale rechters
als zij geroepen worden om artikel 2 (recht op leven) van het in het kader van
de Raad van Europa tot stand gebrachte EVRM (zie boven) ui te leggen. De terughoudendheid
ten aanzien van abortus in de Europese verbanden lijkt voorbij. We moeten hierbij
bedenken dat het overgrote deel van de 47 lidstaten van de Raad van Europa abortus
provocatus volledig of in belangrijke mate gelegaliseerd heeft. De pijlen van
de Europese pro-abortus politici richten zich op de staten waarin de strafrechtelijke
bescherming van het ongeboren leven geheel of in belangrijke mate in tact is:
Andorra, Ierland, Malta, Monaco en Polen.

Ook in het ‘andere Europa’, dat van de Europese Unie – het verband van 27 Europese staten – is de pro-abortus lobby actief om de ontwikkeling van het recht te beïnvloeden, ook al is het evident dat de Unie op het terrein van abortus gelet op de verdragen geen bevoegdheid heeft. Niettemin heeft het Europees Parlement nog zeer onlangs, op 14 januari 2009, zich uitgesproken vóór
de erkenning van een recht op abortus. Deze vinden we, min of meer verscholen,
in een omvangrijke resolutie betreffende de situatie van de fundamentele rechten
in de Unie in de periode 2004-2008. Onder punt 60 wordt overwogen: [Het Parlement] ‘onderstreept de noodzaak de bevolking bewuster te maken van het recht op seksuele
en reproductieve gezondheidszorg, en doet een beroep op de lidstaten om erop
toe te zien dat vrouwen deze rechten volledig kunnen uitoefenen, om adequate
seksuele voorlichting, informatie en diensten voor vertrouwelijk advies in te
voeren en de toegang tot contraceptiemethoden te vergemakkelijken ten einde niet-gewenste
zwangerschappen en gevaarlijke en illegale abortussen te voorkomen en de praktijk
van genitale verminking van vrouwen te bestrijden’ (mijn cursivering, MdB).
We hebben in het voorgaande al gezien wat verstaan wordt onder reproductieve
rechten.

Niet alleen in de kaders van de VN en de Europese organisaties is de ontwikkeling naar een mensenrecht op abortus waarneembaar. Ook in andere regio’s in
deze wereld is die trend zichtbaar. Het treurige dieptepunt is de vaststelling
op 11 juli 2003, in het kader van de Afrikaanse Unie, van het eerste mensenrechtenverdrag
waarin het recht op abortus met zoveel woorden wordt vastgelegd. Het gaat om
het Protocol inzake de rechten van vrouwen in Afrika dat is bedoeld als een aanvulling
op het Afrikaanse Handvest inzake de rechten van mensen en volkeren (1981). Artikel
14 dat handelt over gezondheid en reproductieve rechten, verplicht de verdragsstaten
om de reproductieve rechten van vrouwen te beschermen door medische abortus toe
te staan in gevallen van aanranding, verkrachting, incest en wanneer de voortgezette
zwangerschap de geestelijke en fysieke gezondheid of het leven van de moeder
of het ongeboren kind in gevaar brengt (mijn cursivering). Het moet tussen twee
haakjes worden opgemerkt dat de formulering van deze bepaling wel opmerkelijk
is. Abortus moet worden toegelaten wanneer de voortzetting van de zwangerschap
het leven van – onder anderen – het ongeboren kind in gevaar brengt! De
wisse dood van de abortus is blijkbaar te verkiezen boven het levensgevaar. Het
loslaten van de meest fundamentele waarde heeft blijkbaar ook het zicht op de
logica verduisterd.
Intussen wordt dit verdrag in pro-abortus kringen als een mijlpaal bejubeld.
Het is de bekroning van jarenlange actie voor ‘vrouwenrechten’ in
Afrika.19 Overigens hebben verschillende staten die het Protocol hebben geratificeerd
in verband met de abortusbepaling een voorbehoud gemaakt.20

AFSLUITENDE OPMERKINGEN

Het voorgaande laat zien dat het er niet goed voor staat met de bescherming van het recht op leven van de ongeborene in het internationale recht. Het is, als we realistisch zijn, een illusie te menen dat we in de huidige constellatie veel zullen hebben aan het instrument van de mensenrechten in de strijd voor het leven.
Hoezeer ook de meeste relevante internationale standaarden op zodanige wijze
geïnterpreteerd kunnen worden dat zij bescherming bieden aan ongeborenen,
we zien dat de internationale toezichthoudende organen de gelding van het recht
op leven niet uitstrekken tot de mens vóór de geboorte. Het is
triest om te constateren dat zich daartegenover een onmiskenbare ontwikkeling
aftekent in de richting van de erkenning van een recht op abortus als mensenrecht.
Mensenrechten kunnen blijkbaar verworden tot een bedreiging van de menselijke
waardigheid.

NOTEN

1. Ryan T. Anderson, Amnesty’s International’s Dirty
Little Secret, First Things, The Journal od Religion, Culture
and Public Life, Wednesday, May 2, 2007. Zie ook John Mallon,
Amnesty International: What Part of Human Rights Don’t
You Understand?, in: Spirit & Life, Volume 01, Number 81/
August 24, 2007
2. Everyone’ s right to life shall be protected by law’’.
3. This right shall be protected by law
and, in general, from the
moment
of conception.
4. ‘the child by reason of his physical and mental immaturity,
needs special safeguards and care, including appropriate legal protection,
before as well as
after birth’’.
5. Zie hierover M. de Blois, Het recht op leven van de ongeborene
nog onbeslist, in: Pro Vita Humana, 12e jaargang 2005, nr. 2, pp.
33-38, waarin ook de relevante
passages uit de uitspraak zijn opgenomen.
6. Evans v United Kingdom (2008) 46 EHRR 728
7. ECHR 10 April 2007 Evans tegen het Verenigd
Koninkrijk (Zaak 6339/05)
(2008)
46 EHRR 728
8. Zie Center for Reproductive Right, www.reproductive rights.org/about.html
9. Congressional Record, December 8, 2003, E2534-E2547.
10.
http://www.reproductiverights.org/worldwide.html, 24 februari 2006.
11. CCPR/C/79/Add.104 (Chili), par. 15; CCPR/C/79/Add.107 (Costa Rica),
par.11.
12. CCPR/CO/82/POL, par. 8.
13. LIFENEWS.COM October 23, 2008
14. Human Rights Committee, November 22, 2005 Communication
No. 1153/2003, Karen
Noelia Llantoy Huamàn v. Peru.
15. E/C.12/1/Add.66, par.33
16. CEDAW General Recommendation No. 24 (20th session, 1999)
17. U.N. Doc. A/56/38, par. 48 (2001).
18. CEDAW/C/NIC/CO/6, 2 februari 2007.
19. Center for Reproductive Rights, Briefing paper The Protocol on
the Rights of
Women in Africa, www.reproductiverights.org
20. Lybië, Rwanda en Senegal.

Reacties uitgeschakeld voor Van een recht op leven naar een recht op abortus?

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar